Elke periode in de westerse muziekgeschiedenis heeft niet alleen een eigen compositiestijl opgeleverd, maar ook een bij die tijd behorende uitvoeringspraktijk. Wat de vocale muziek betreft, bracht de praktijk met zich mee dat bepaalde stemtypen werden ontwikkeld om aan een gesteld ideaal te voldoen. Zo vermelden vroege 13e-eeuwse bronnen over het zingen van polyfone religieuze muziek drie stemtypen: de 'vox pectoris' (borstregister), de 'vox gutto ris' (keelregister) en de'vox capitis ' (hoofdregister).
Men ging kennelijk niet uit van stemsoorten, maar van manieren om de stem te gebruiken, begrijpelijk in een tijd waarin het uitsluitend om mannenstemmen ging. De 'vox capitis ' was erg in trek, en betekende 'falsetstem. Met de uitbreiding van het bereik in de polyfone muziek in de 15e eeuw groeide ook de belangstelling voor de lage mannenstem die met sonore klank de basis legde van de harmonische opbouw (de componist Ockeghem was een beroemde baszanger). Allerlei termen beginnend met 'bari' (Gr. laag) werden geïntroduceerd, waarvan alleen 'bariton' overbleef. Vrouwen werden als zangers niet in de kerk toegelaten, maar in de wereldlijke vocale muziek speelden zij al in de Middeleeuwen een rol. Serieuze partijen kregen zij echter pas in de vroege 16e eeuw, mede onder invloed van Isabella d'Este, die aan haar hof in Mantua haar passie voor muziek en vooral voor zingen uitleefde. Alfonso II d'Este bracht aan zijn hof in Ferrara een superieur vrouwenkoor samen: het 'concerto delle dame'.
Toen rond 1600 de opera ontstond, werd de castraatzanger ontdekt. Vanaf midden 16e eeuw waren castraten geliefd in de kerkkoren: zij waren zeer goed getraind en bezaten een krachtig en soepel geluid. Zij werden de sterren van de barokopera en vormden een gilde van uitstekende zangdocenten die het belcantovak creëerden en in stand hielden. Met het verdwijnen van de castraten verdween ook de kunst van het belcanto zing en. In 1922 stierf de laatste castraatzanger: Alessandro Moreschi.
Grandeur, dramatiek en romantiek in de opera van midden 19e eeuw deden stemtypen ontstaan met een groter volume, briljant in de hoge registers en klankrijk in de laagte. Met Verdi deed de Verdi-bariton zijn intrede; voor het 'opschroeven' in hoogte en kracht van de tenor was Rossini verantwoordelijk, Verdi ging een stapje verder met de heldentenor waar ook Wagner zo van hield. Verder kwam er een differentiatie in het sopraanvak, waarbij sprake was van een lyrische of dramatische sopraan jugendlich dramatisch, oflirico spinto.Een intiemere stem was vereist voor het19e-eeuwse liedrepertoire.
De tweede helft 20ste eeuw schoof met de vele klankexperimenten een heel ander type zanger naar voren, een intelligente technicus, weliswaar uitstekend getraind maar tegelijk niet bang voor het volslagen onbekende. Met het voortleven en herleven van allerlei muziekstijlen uit het verleden komen nu, in de 21ste eeuw, musici en zangers van totaal verschillende aard en opleiding aan bod.