(Lat. antidotum) noemt men in de geneesk. de stof, die men toedient om de werking van een vergift geheel of gedeeltelijk te niet te doen. Als t. komen in aanmerking
1° Stoffen, die het vergift minder resorbeerbaar maken door het te binden: kool; te omhullen: eiwit, melk, gom, olie; of in een onoplosbaren vorm te brengen: tannine bij alkaloide-, sulfaat bij bariumvergiftiging.
2° Stoffen, die het ontleden: kaliumpermanganaat, waterstofperoxyde.
3° Stoffen, die het in andere, onschadelijke verbindingen omzetten: zuren bij loog-, thiosulfaat bij jodium-, verdunde ammonia bij formaline-vergiftiging.
4° Stoffen, die een aan het vergift tegengestelde (antagonistische) werking hebben, bijv. coffeïne, kamfer bij vergiftiging door narcotica en narcotica bij vergiftiging door krampverwekkende middelen. Het laatste komt het meest met de oude opvatting van t., d.i. een ander neutraliseerend vergift, overeen. Zie ook ➝ Antitoxinen en Antiserum.
Hillen.