Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Syncope

betekenis & definitie

(➝ Gr. sugkopè = uitstooting)

1° in de taalkunde het verschijnsel, dat in bepaalde positie, een klinker of medeklinker midden in een woord wegvalt. Zoo werd in het oud-Westgermaansch de korte midden-vocaal na lange wortelsyllabe gesyncopeerd (syncope-wet van Sievers), bijv.: hoorde, Gotisch: hausida. In het Ned. komt s. van d veelvuldig voor, waardoor vaak dubbelvormen ontstaan, met verschil van beteekenis of stilistische waarde, bijv. boedel boel, broeder broer, vader vaar, enz. In de spreektaal is de s. veel verder doorgevoerd dan dit in de schrijftaal tot uiting komt (goeie, houwen, etc.). Een reactie op te veelvuldig gebruik van gesyncopeerde vormen is het streven naar correcte uitspraak, waarbij men echter gemakkelijk vervalt tot het gebruik van ➝ hypercorrecte vormen.
v. Marrewijk.
2° (Muziek) Een verstoring van den normalen rhythmischen val in de muzikale maat door het hoofdaccent bewust te vertragen of te vervroegen. Door veel componisten (Wagner, Schumann) aangewend om de muzikale thema’s te verlevendigen; kenmerkend in de moderne jazz-muziek, rag-time etc. voor de onrustige sfeer. Voor syncope wordt ook wel het woord contratempo gebruikt.

Wils.

< >