Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Subsidie

betekenis & definitie

Een toelage van overheidswege aan een bijzondere instelling om deze in staat te stellen, haar taak ten algemeenen nutte te kunnen verrichten. Ter beëindiging van den → schoolstrijd is vooral van belang geweest de subsidieering van het bijzonder onderwijs.

Subsidieering van het onderwijs.

Voor de geschiedenis zie onder → Schoolstrijd (in Ned. en België).

Regeling.

A) In Nederland.
1° Lager Onderwijs

Bij de wet van 1889 werd voor het eerst aan de besturen van bijz. scholen eenige subsidie verleend uit de Rijkskas voor de salarissen der onderwijzers. Deze subsidie werd herhaaldelijk verhoogd, totdat in 1917 de salarissen voor de onderwijzers, die volgens de in art. 28 der wet op het L.O. gestelde minima aan de school moesten verbonden zijn (de zgn. leerlingenschaal) geheel door het rijk vergoed werden. Stelde een gemeente- of schoolbestuur méér onderwijzers aan (de zgn. boventallige onderwijzers), dan moest het voor deze de salarissen zelf betalen.

Bij de wet van 1920 werd algeheele gelijkstelling gebracht voor openb. en bijz. onderwijs. Thans worden de salarissen der gewone onderwijzers volgens de leerlingenschaal door het Rijk gesubsidieerd. De boventalligen aan de openb. school worden door de gemeente betaald. Heeft een gemeente aan haar (openb.) scholen boventalligen, dan heeft een bestuur van een bijz. school in dezelfde gemeente recht op vergoeding voor zijn „boventalligen” naar gelijken maatstaf volgens het aantal leerlingen. Door de bezuiniging zijn de meeste „boventalligen” verdwenen; de gemeenten werden hiertoe door het rijk genoodzaakt.

De overige kosten worden voor de openb. scholen betaald uit de gemeentekas. De bijz. school krijgt van de gemeente subsidie voor door haar gemaakte kosten tot een maximum als de gemeente per leerling gemiddeld heeft uitgegeven voor de gelijksoortige openb. scholen. Zijn er in een gemeente geen gelijksoortige openb. scholen, dan wordt de subsidie bepaald door het gemiddelde te nemen van drie gelijksoortige gemeenten, die wel zulk een school bezitten . Deze kosten omvatten o.a.: beschikbaar stellen van geld vooraankoop van grond, voor den bouw van scholen, voor aanschaffen van meubilair, voor leermiddelen, voor verlichting en verwarming, voor vervolgonderwijs, voor schoolbibliotheek, voor vervoer van leerlingen die meer dan vijf km van de school wonen en voor verdere kosten in het belang van het onderwijs.

Deze „gelijkstelling” is alleen bereikt voor het L.O. en U.L.O.; voor kweekscholen, middelb. scholen, enz. wordt niet gesubsidieerd naar het beginsel van gelijkstelling (zie beneden). Leemrijse.

2° Middelbaar Onderwijs

De bijzondere, zgn. „aangewezen” gymnasia werden voor het eerst gesubsidieerd krachtens de wet 1905 door minister Kuyper; de H. B. Scholen krachtens die van 1909 door minister Heemskerk. Beide wetten werden meer dan eens gewijzigd, doch de grondslag was: vergoeding per wekelijks gegeven lesuur. De wet van 20 Mei 1922 wijzigde het stelsel voor beide soorten van scholen. De subsidie bedraagt 80 % van de kosten, veroorzaakt door de jaarwedden van rectoren, directeuren, leeraren, beambten; door verlichting, verwarming, enz. Verder 76 % van de kosten van huur van schoollokalen, enz., en 90 % van de jaarlijksche rente van het kapitaal, benoodigd voor de kosten van oprichten en inrichten van terreinen en gebouwen.

De wet van 28 Juli 1924 (zgn. Stopwetje) zette, wegens den slechten toestand van ’s Rijks financiën, het verleenen van subsidie stop tot een nader bij de wet te bepalen tijdstip, voor H.B.S. en gymnasia na 6 Oct. 1921 geopend, zoomede voor de stichting en uitbreiding van gebouwen, dienende tot huisvesting van reeds een volledigen cursus omvattende H.B.S.’en en gymnasia.

De Rijkssubsidie van handelsscholen, het laatst geregeld bij Beschikking van den min. van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 7 Juni 1934, zooals deze is gewijzigd bij de Beschikkingen van 20 April 1936 en 29 Sept. 1936, bedraagt in den regel ten hoogste 60 % der netto-kosten. Beuns.

3° Hooger Onderwijs

Een bijzondere, erkende universiteit kan als een tegemoetkoming in de kosten van de voorziening in onderwijslokalen een rijkssubsidie ontvangen, die over een tijdvak van 25 jaar een bedrag van 100 000 gld. niet te boven gaat. Om na verloop van dezen termijn als gelijkberechtigd met de rijksuniversiteiten erkend te blijven, moet zij alsdan minstens vier, en na opnieuw 25 jaar alle vijf in de hoogeronderwijswet genoemde faculteiten omvatten.

B) In België
1° Lager Onderwijs

De staat verleent elk jaar toelagen aan de gemeenten en aan de besturen der aanneembare scholen, tot ondersteuning resp. van de lagere gemeentescholen, aangenomen en aanneembare scholen (zie → Lager Onderwijs, sub II a). Die toelagen bedragen evenveel als de jaarwedden van het onderwijzend personeel. Volgens K.B. van 1928, gewijzigd door die van ’33 en ’36 moet de school ten minste uit de drie laagste studiegraden bestaan, en het aantal kosteloos toegelaten leerlingen mag niet lager zijn dan 20, 20, 25, 30, of 32 per klasse, voor scholen met resp. 1, 2, 3, 4, 5 of meer klassen. Aan de gemeentelijke, aangenomen en aanneembare scholen en bewaarscholen wordt door de provincie een bijdrage betaald wegens het kosteloos verstrekken der schoolbehoeften: de minima ervan worden bepaald bij K.B. (Het K.B. van 26 Oct. 1926 heeft die bijdrage bepaald op 5 frs. per mannel. leerling, 8 frs. per vrouwel. leerling, en 4 frs. per leerling van een bewaarschool. Dat zijn de maxima-bijdragen, behouden tot op heden). De staat verleent ook een subsidie aan de erkende internaten voor kinderen, wier ouders geen vaste woonplaats hebben. Ze bedraagt ⅖ à ⅘ van het kostgeld.

2° Normaal Onderwijs

De wet van 1884-1895 bepaalt de voorwaarden om een subsidie te kunnen genieten: onderworpen zijn aan het toezicht van den staat en onderricht geven van aard om onderwijzers te vormen, bekwaam tot het houden der lagere gemeentescholen, die volgens deze wet ingericht zijn. De regeling van de s. was niet wettelijk bepaald, en werd in 1919 door de Brocqueville als noodzakelijk voorgesteld in de Kamers. Een K.B. van 1920 regelt de s. als volgt:

a) de staat verleent aan het bestuur, aan de leeraars en aan de leeraars in den godsdienst een toelage, gelijk aan de wettelijke wedde van een onderwijzer L.O.
b) Toelage toegekend pro rato aantal regelmatig ingeschreven leerlingen: 7, 4, 2 toelagen-wedde voor resp. min. 80, 40 en 26 leerlingen; scholen met minder dan 25 leerlingen zijn uitgesloten.

Bij splitsing, met toestemming van de regeering (meer dan 50 leerlingen per klasse), worden 1, 3, 5 en 7 nieuwe toelagen-wedde gegeven voor resp. 1, 2, 3 en 4 gesplitste klassen. Het K.B. bepaalt de algemeene voorwaarden, waaraan de leeraar moet voldoen om de toelage te kunnen genieten.

De vrije middelbare normaalschool wordt niet gesubsidieerd.

3° Technisch Onderwijs

De scholen van het T.O. moeten beantwoorden aan zekere algemeene voorwaarden, om te genieten van een toelage bij de wettelijke wedde van het bestuurlijk, onderwijzend en werkend personeel: tot 65% voor dagen avondberoepsscholen voor jongens, en voor scholen voor decoratieve kunsten; tot 60 % voor de secondaire technische hoogescholen en voor de beroepsscholen voor meisjes; tot 55 % voor provinciale en gemeentelijke hoogere handelsscholen; tot 60 % voor de hoogere nijverheidsscholen. De toelage bij de wedde van de religieuzen, die in communauteit leven, kan niet meer dan 50 % bedragen.

4° Middelbaar Onderwijs

De Staat schenkt geen toelage aan niet-officieele middelbaar-onderwijsinrichtingen. Uitzonderlijk genieten een paar provinciale, resp. gemeentelijke scholen van het M.O. een kleine subsidie, waarvan de post, groot 620 000 frs., in 1936 geboekt stond in de begrooting onder de niet verplichte toelagen.

5° Hooger Onderwijs

Door de Wet 1930 wordt aan de vrije universiteiten een jaarlijksche subsidie toegekend gelijk aan 6/10 van de gewone bezoldiging van het personeel van de universiteiten Gent en Luik te samen, verdeeld als volgt : 5/11 voor de Kath. Univ. te Leuven; 5/11 voor de Vrije Univ. te Brussel; 1/11 voor de Ecole des Mines Supérieure te Bergen. Voor het boekjaar 1937 was die toelage groot 10,7 millioen frs. De gedeeltelijke faculteit bij het St. Aloysiusgesticht te Brussel (candidatuur Wijsbegeerte en Letteren) en die van N. D. de la Paix te Namen (cand.

Wijsbeg. en Letteren en cand. Natuurwetenschappen) ontvangen geen subsidie.

Voor de Hoogere handelsscholen, zie hierboven onder Technisch onderwijs. Grypdonck.