a) Ontstaan en voorkomen
S. is grootendeels ontstaan uit plantenresten. Niet alleen de tallooze stam- en bladafdrukken, die zoowel in de kool als in het nevengesteente gevonden worden, doch ook de koolsubstantie zelf, alsmede de verwantschap van steenkool met bruinkool en turf wijzen hierop. Volgens de onderzoekingen van Potonié is ook een ontstaan uit dierlijke resten mogelijk, echter in zeer geringe mate. Dit geschiedt nl. in stilstaand water, waar een slijk kan ontstaan van resten van waterbewoners, gemengd met erin gewaaide plantendeelen en zand of klei. →Kolen.
Aan de buitenlucht zullen de plantenresten vergaan. Onder water echter vinden inwendige chemische reacties plaats, die een inleiding tot verkolen kunnen vormen; vooral als de plantenresten nog bedekt worden door een laag zand of klei, veroorzaakt door transgressie (zeedoorbraak). De eerste etappe tot inkoling is de turfvorming, die reeds in drogen toestand tot 60% koolstof kan bevatten. De uit dierlijke resten ontstane kool is waterstofrijker, heeft veel asch, is mat van kleur en brandt met een sterk roetende vlam (Cannelkool).
De turflaag is weer voedingsbodem voor nieuwe planten, die ook weer afsterven en bijdragen tot nieuwe turfvorming. Door overstroomingen wordt de turf onder een laag sedimenten begraven, waarop weer veen kan ontstaan. Op deze manier kunnen verschillende kolenlagen ontstaan, gescheiden door min of meer dikke gesteentelagen. Het volgende ontwikkelingsstadium is de bruinkool met ongeveer 70% koolstofgehalte. Onder invloed van temperatuur en druk gaat de inkoling verder. De laagdikte neemt door den sterken druk van de bovenliggende sedimenten en het voortdurend gasverlies af.
Zoo ontstaat ten slotte de steenkool met 75 tot 98% koolstofgehalte. De tegenwoordige bruinkool zal op den duur niet steenkool kunnen vormen zooals wij die kennen, aangezien de flora niet dezelfde is als die uit het steenkolentijdperk. Er was toen een tropische plantengroei in deze streken met een zeer beperkte flora, slechts uit een vijftal soorten bestaande, nl. varens, Calamaria, lepidodendron, Segillaria en Cordaïten. De koolafzettingen kunnen ter plaatse (autochthoon) of op een secundaire plaats (allochthoon) ontstaan. In het laatste geval zijn plantendeelen en drijfhout door waterstroom naar elders vervoerd en daar afgezet.
De autochthone kolenlagen bestrijken een groote oppervlakte en zijn regelmatig, zij liggen concordant (parallel) met de gesteentelagen van den ondergrond, bovendien komen zeeafzettingen erin voor, hetgeen erop wijst, dat zij ontstaan zijn aan vlakke zeekusten en van tijd tot tijd door de zee overstroomd werden.
De allochthone steenkoollagen behooren in het algemeen tot de binnenzee-afzettingen (limnische afzettingen), hebben in het oudere gesteente bestaande bekkens opgevuld en liggen hierop discordant (niet parallel). Sommige lagen kunnen erg dik zijn om wat verderop snel uit te wiggen.
De chemische samenstelling der kolen is niet constant en men vindt er geen zeeafzettingen in. Zie →Anthraciet; Eierkolen; Fijnkool; Gaskolen; Magerkolen; Vetkolen; Vlamkolen. Tot de kustkolenbekkens in Europa behooren het Rijnsch-Westfaalsche, Nederlandsche, Belgische, Noord-Fransche, Engelsche en Opper-Silezische kolenbekken. Binnenzeekolenbekkens zijn het Saksische en het Boheemsche. Een tusschenvorm is het Saarbrücker kolenveld. te Poel.
b) Voor exploratie en exploitatie, zie →Mijn; Mijnwezen; Mijnrecht.
c) als handelsproduct, vindplaatsen, productie
De in den handel gebruikelijke classificatie is als volgt: anthraciet, semi-anthraciet of magere s., half-vette of halfmagere s. en vetkool I-IV, welke laatste resp. cokes, smeed-, gas- en vlamkool worden genoemd. De halfmagere s. heet ook wel stoomkool, geeft niet veel rook en wordt veel voor de marine gebruikt. Voor geographische doeleinden wordt s., die in het Palaeozoïsche en het Mesozoïsche tijdperk ontstaan is, als steenkool, en die van het Tertiaire als bruinkool aangeduid.
De belangrijkste steenkoolbekkens liggen in de gematigde streken van het N. halfrond. In Europa ligt de N.W. Europ. gordel, die zich boogvormig uitstrekt van Engeland (bekken van Schotland, Cumberland, Northumberland, Lancashire, Yorkshire, Wales) over Noord-Frankrijk, België, Nederland, Duitschland (Aken, Roer, Opper-Silezië), Polen (Dombrowa-bekken) tot het Donetzgebied in Rusland. Daarnaast verspreide bekkens, o.a. Loire-, Le Creusot-, Saarbekkens. Binnen bovengenoemden gordel is in latere perioden bruinkool gevormd, o.a.
Midden-Duitschland (Keulen, Maagdenburg). Op Spitsbergen Tertiaire s. In Azië: de rijke anthracietbekkens van Sjantoeng, Sjansi, Sjensi en Niantsjoekwo. Afrika is arm aan s.: Zuid-Afrika, Madagaskar. Noord-Amerika is een rijk steenkolengebied: grootste bekken aan den Westrand van het Appalachengebergte van New York tot Alabama met Pennsylvanië als centrum, verder het Mississippibekken, het bekken van Iowa-Oklahama-Texas, bekkens rondom het Rotsgebergte van Washington naar NieuwMexico. Zuid-Amerika: kleine bekkens van Brazilië, Argentinië, Peru, Chili, Venezuela. Australië: Queensland, Nieuw-Zuid-Wales en Victoria.
De volgende tabel bevat een schatting van den wereldvoorraad van s. op ontginbare diepte, in 1.000.000 ton, waaronder zoowel de zeker vastgestelde als de waarschijnlijk aanwezige voorraden begrepen zijn. Voor Europa is de schatting nauwkeuriger dan voor de overige werelddeelen.
Werelddeelen Steenkool in millioenen ton In %
v. d.
wereld voor raad Bruinkool in millioenen ton In%
v. d. wereld-voor-
raad Europa 773.000 19 75.000 3
N.Amerika 2.264.000 56 2.812.000 96
Z.Amerika .. 30.000 1 — —
Azië 772.000 19 13.000 — Afrika 54.000 1,5 — — Australië.... 134.000 3,5 35.000 — Totaal 4.027.000 100 2.935.000 100 In totaal dus ong. 7 billioen ton. S. werd aanvankelijk uitsluitend als brandstof gebruikt, thans ook als grondstof voor de bereiding van cokes, gas, chemische producten en meststoffen. Daar s. de basis voor de industrieele bedrijvigheid vormt, is de productie sedert de industrieele ontwikkeling sterk toegenomen. Ze bedroeg 140 millioen ton in 1860; 200 millioen ton in 1870. Van 1870 tot 1900 is de voortbrenging verdrievoudigd, van 1900 tot 1913 verdubbeld tot 1216 millioen ton; in 1929 bedroeg ze 1325 en in 1934 1084 millioen ton.
Productie der oude productie-landen (in 1.000.000 ton)
1913 1929 1934 1935
Ver. Staten Gr. Brittannië Duitschland Saargebied Frankrijk Polen België Tsjecho-Slow. 516,6
292,0
140,8
13,2
43,9
41,2
22,8
14,3 549,7
262,0
163,4
13,6
53,8
46,1
26,9
16,8 375,2
224,5
125,0
11,3
47,6
29,3
26,4
10,8 380,1
226,5
(144,7 (
46,2
28,5
26,5
11,0
Te zamen 1.084,8 1.132,3 850,1 863,5 In % van de wereldproductie 89,2 85,4 78,7 __ Productie der jonge productie-landen (in 1000000 ton)
1913 1929 1934 1935
Rusland (Eur.) 29,9 36,9 84,1 103,8 Nederland .... 1.9 11,6 12,3 11,9 Azië 55,1 91,1 85,4 — Afrika 8,1 14.2 12,9 — Australië 13,8 11,9 10,7 — Overige landen 20,7 24,1 21,2 — Tezamen 129,5 189,8 226,6 — In % van de wereldproductie 10,6 14,3 21,0 — Totale wereldproductie 1.216,3 1.325,1 1.079,7 — Men onderscheidt landen, waarbij de productie de eigen behoefte overschrijdt (kolenoverschot), landen wier verbruik grooter is dan de eigen productie, en kolenarme landen, die grootendeels op import zijn aangewezen.
Uitvoer der belangrijkste overschotlanden (in 1000 000 ton)
1913 1929 1934
Gr. Brittannië . . 99,3 82,1 57,0 Duitschland . . . 43,3 38,6 28,8 Polen — 14,1 10,3 Ver. Staten . . . 32,0 23,9 13,1 Totaal 174.6 158,7 109,2 Na den Wereldoorlog heeft er tengevolge van de geographische veranderingen een verschuiving in den internationalen kolenhandel plaats gevonden. Tot de landen met een kolentekort behooren: Frankrijk, Canada, verder Spanje, Oostenrijk (tot 1938), Hongarije en Japan. Tot de groep van landen, die niettegenstaande de toereikende eigen productie om redenen van de geographische positie ten aanzien van de transportkosten toch buitenlandsche s. invoeren en eveneens s.uitvoeren, behooren Duitschland tot 1914, en vooral de Ver. Staten en Japan.
Na den Wereldoorlog zijn hierbij gekomen: Tsjecho-Slowakije, Nederland en België. Tot de kolenarme landen behooren: Skandinavië en Denemarken, de Baltische landen, Ierland, Zwitserland, de landen rondom de Middellandsche Zee en Zuid-Amerika.
Nederland Behalve in Zuid-Limburg, waar de s. wordt geëxploiteerd en de voorraad op ong. 3 milliard ton wordt geschat, is s. ook aangetoond in het Deelgebied en bij Winterswijk. Rolduc bij Kerkrade (Dominiale mijn) is vermoedelijk de oudste ontginning van Europa. Voor de exploitatie der steen- en bruinkolenmijnen in Limb. zie de art.→ Limburg en → Staatsmijnen.
België De Belgische kolenbekkens worden onderscheiden in de Zuidelijke bekkens en een Noordelijk of Kempenbekken. Het eerste omvat de bekkens van Bergen, Centrum, Charleroi, Namen en Luik, met een productie van 22,8 millioen ton in 1913 en 21,5 in 1936. Het tweede werd eerst in 1901 ontdekt en leverde even voor den Wereldoorlog de eerste s. Het telt zes zetels. De productie bedroeg 1920-1930 gemiddeld 1,7 millioen ton of ruim 7 % der Belgische productie, in 1936 6,2 millioen ton. De Belg. cokesproductie bedroeg 1901-1910 gemiddeld 2,6 millioen ton, 19211930 4,4 millioen ton en in 1936 4,5 millioen ton.
Door de industrialisatie overtrof België ’s behoefte aan s. in 1910 de productie. De invoer bedroeg in 1936 aan s. 3,8, aan cokes 2,5 en de uitvoer resp.4,7 en 1,2 millioen ton.
In Ned.-Indië wordt alleen Tertiaire s. gevonden: Ombilin-Poeloe-Laoet- en Boekit-Asam-mijnen, die 313 000 ton in 1905, 1,6 millioen in 1920 en ong. 1 millioen ton in 1933 produceerden.
Lit.: Annales des Mines de Belgique (jaarl.); H. A. van Beuningen, De Steenkolenoeconomie der voorn. Europ. productielanden (1937) ; Borchardt en Bonikowsky, Handb. der Kohlenwirtschaft (1926); Eindverslag van den dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen in Ned. (1930); Grafes Handb. der organischen Warenkunde (IV, Bd. 2, 1928); Guide des Charbonnages, Belgique, France, Hollande (jaarl.; Brussel); J. van Hoolwerk, Die Kohlenversorgung, Hollands (1934); Jaarversl. Geologisch Bureau, Heerlen (jaarl.); E. G. Lange, Steinkohle, Wandlungen in der Weltwirtschaft (41936); F.
Maurette, Les grands marchés des matières premières (1937); F. Moutté, La Question de l’organisation internationale de l’industrie charbonnière (1929); J. F. van Oss, Warenkennis en Technologie (I 1936); R.A.S. Redmayne, Modern practice in Mining (5 dln. 1925-1932) ; Société des Nations, Le Problème du Charbon, ses aspects internationaux (1932); Veertig jaren spoor en mijnen in Zuid-Limburg (Jubileum-uitg. 1936). Snel.