is bij meerdere volken van het oude Oosten in gebruik geweest.
A) Het Soemerische spijkerschrift is tusschen 4000 en 3500 uitgevonden door de Soemeriërs, niet-Semietische bewoners van Z. Babylonië. Als schrijfmateriaal gebruikte men klei, die na het schrijven in het vuur of in de zon werd verhard, en als schrijfstift een reep van een bamboestengel. De indrukken van de schrijfstift in de zachte klei hebben den vorm van wiggen (cuneïformen, wigvormigen, < Lat. cuneus; Duitsch: Keil; voor het eerst aldus genoemd door Kaempfer, Amoenitates exoticae. Lemgo 1712) of spijkers. De alleroudste inschriften echter vertoonen nog geen „spijkers”; de eigenl. „spijkers” komen pas voor sinds omstreeks 2700. Sinds ong. 2500 worden deze ook op steen of metaal nagebootst.
Alle spijkerschriftteekens zijn oorspronkelijk een afbeelding van een voorwerp; zij beteekenen aanvankelijk dit voorwerp, later ook begrippen, die met dit voorwerp samenhangen (bijv. een ster voor het begrip godheid); ieder teeken vertegenwoordigt dus een woord (ideogrammen). Naderhand leerde men het teeken gebruiken voor de (meestal éénlettergrepige) phonetische waarde, afgezien van de beteekenis; het teeken werd dus een lettergreep. Oorspronkelijk schreef men de teekens in verticale kolommen onder elkaar; men las de kolommen van rechts naar links. Sedert ca. 2500 draaide men de teekens een kwartslag naar links en schreef en las men in horizontale kolommen van links naar rechts.
De oudst bekende teksten in spijkerschrift dateeren van ong. 3500 (Oeroek IV; Djemdet Nasr; Fara; Kisj); de jongste uit 80 v. Chr. In die eeuwen heeft het schrift een ontwikkeling doorgemaakt. Men onderscheidt: de archaïstische periode (tot aan ➝ Hammoerabi; ong. 2000), waarin de teekens betrekkelijk groot geschreven werden, en, sinds de eerste Babylon. dynastie, de periode van het cursieve schrift, kleine teekens, regelmatig naast elkaar geschreven. Vanaf dien tijd ontwikkelt het schrift zich naar twee richtingen: het regelmatige nieuw-Assyrische schrift en het nieuw-Babylonische schrift uit den tijd van de nieuw-Babylon. dynastie, dat ongeveer het midden houdt tusschen het archaïstische en het Assyrische.
Het s. heeft een zeer groote verbreiding gevonden. Het werd ong. 2800 van de Soemeriërs overgenomen door de Semietische bewoners van Mesopotamië: Akkadiërs, Babyloniërs en Assyriërs. Deze laatsten stichtten ca. 2500 handelskolonies in Klein-Azië, waar de zgn. Cappadocische spijkerschriftteksten hun ontstaan vinden. Ook de Hettieten, die tusschen 2200 en 1200 in Voor-Azië grooten politieken invloed uitoefenden, schreven hun vsch. talen in het Soemerische s. Sinds de 9e eeuw v.
Chr. wordt het gebruikt bij eenige stammen in het bergland van Armenië, bij wie het zich tot een zekere zelfstandigheid ontwikkelde. Uit de → Amamabrieven blijkt, dat in de 14e eeuw de Babylon. taal en het s. gebruikt werden in het diplomatieke verkeer tusschen de stadkoningen van Palestina en het Egyptische hof. Ook in Palestina zelf zijn enkele spijkerschrifttabletten gevonden (Sichem; Taanak; Megiddo).
De ontcijfering van het spijkerschrift is uitgegaan van de drietalige inschriften van Persepolis en Behistoen; Carsten → Niebuhr ontdekte 1788, dat ze drietalig waren. Grotefend (1802) bracht groote vorderingen in de ontcijfering van de eerste kolom [Perzisch; zie hieronder (sub C) en het art. → Perzië (sub C)]; evenzoo Rawlinson (1835). De tweede kolom [Anzanietisch, in Elamietisch spijkerschrift; zie hieronder (sub B) en het art. → Elam] werd vooral door Norris (1853) ontsloten. Daarna werd de derde kolom (Babylonisch) ontcijferd, terwijl nieuwe vondsten uit Chorsabad (door Botta) en Ninive (door Layard) meer materiaal brachten. Voor de studie van het Babylon. s. maakten zich vooral verdienstelijk De Saulcy, Hincks, Oppert, Schrader. Soemerisch schrift en taal werden vooral bestudeerd door P.
Jensen, A. Poebel, H. Zimmem, A. Deimel S.J. De ontcijfering van het Hettietische schrift is vooral te danken aan E. Forrer, J.
Friedrich, F. Hrozný, E. F. Weidner.
Het Elamietische spijkerschrift. Het Elamietische volk heeft in den loop van zijn historie meerdere malen het Soemerische s. gebruikt, hetzij in de Babylonische, hetzij in eigen taal (Anzanietisch). Daarnaast echter heeft het ook een eigen schrift gekend, het zgn. roto-Elamietisch, dat verwant schijnt te zijn met het beeldenschrift, dat in het Indusgebied wijd verbreid en lang gebruikt geweest is. Scheil heeft hiervan een lijst van 1600 teekens opgesteld. Omstreeks 2700 is dit schrift vervangen door het zgn. Elamietische s., dat weer uit een ander beeldenschrift ontwikkeld is, vermoedelijk verwant met het Soemerische beeldenschrift.
Dit Elamietische s. heeft, tot een cursief schrift ontwikkeld, voortbestaan tot aan de tijden van de → Achemenieden (5e eeuw). Het nadert in den Achemeniedentijd een alphabetisch schrift, kent teekenen voor vocalen en consonanten, maar het is zeer onvolledig en ontoereikend. De ontcijfering van het Elamietische schrift is vooral te danken aan V. Scheil O.P. en F. H. Weiszbach.
Het Perzische spijkerschrift. Reeds Cyrus de Groote (niet eerst Darius I Hystaspes) heeft een Perzisch alphabetisch s. ingevoerd, dat volgens sommigen van Medischen oorsprong is [voor afb. zie bij de vsch. letters (A, B, enz.) in deze encyclopaedie]. Het bestaat uit 36 teekens, die naar analogie van het Babylonische s. zijn gevormd, maar niet zonder meer met hun waarde zijn overgenomen. In dit s. is de eerste kolom van de hierboven (sub A) genoemde drietalige inschriften geschreven.
Het spijkerschrift van Rasj Sjamra. Bij de opgravingen te Rasj Sjamra (Oegarit) in Syrië van 19291933 werden behalve teksten in Babylon. taal en s. nog andere teksten gevonden in een alphabetisch s. van minstens 29 (of 30) teekens in een tot dan toe onbekende Semietische taal. Het zijn uitsluitend consonanten; een drievoudig teeken voor alef geeft echter de mogelijkheid de vocalen a, e of i, en oe uit te drukken. Dit schrift is vóór 1300 ontstaan. De teekens zijn niet uit het Babylon. s. overgenomen. Ook valt er geen verband te constateeren met het Phoenicische alphabet van de sarcophaag van → Achiram.
Wel zoekt men verband met het zgn. Sinaischrift, dat ook op Palestijnschen bodem gevonden is op een aarden vat uit Tell-el-Doeweir (Lachis; 1930), op een ostracon uit Gezer (3 letters; 1930) en Sichem en op een wierookbrander en een bronzen dolk uit Tell-el-Doeweir (4 letters; 1937).
Lit. : B. Meissner, Die Keilschrift (1913) ; id., Babylonien und Assyrien (II); E. Unger, Babylonisches Schrifttum (1921); H. Jensen, Die Schrift in Vergangenheit und Gegenwart (1935-’36); A. Deimel (in : Orientalia, nr. 7, 1923, 35-50 ; nr. 15, 1925, 44-54); F. Bayer, Die Entwicklung der Keilschrift (1927). Alfrink.