(biologie). In de systematiek verstaat men onder soort (species) een groep planten of dieren, die zich door wezenlijke en bestendige kenmerken van andere organismengroepen onderscheidt, wier afzonderlijke individuen onder elkaar vruchtbaar zijn en nakomelingen voortbrengen, die onder dezelfde groeivoorwaarden een vrijwel stabiele populatie vormen.
Het feit, dat sommige plant- en en fruitboomen zelfsteriel of intersteriel zijn, dat ook individuen van twee verschillende soorten soms met elkaar vruchtbare nakomelingen kunnen geven, dat sommige → soortbastaarden zich op dezelfde wijze gedragen als bastaarden tusschen rassen, toont duidelijk aan, hoe moeilijk het veelal is, de grenzen te trekken tusschen ras, soort en andere individuengroepen van het plantenen dierenrijk. Sinds Linnaeus wordt voor de benaming der soorten het binominaal stelsel, in 1620 door K.
Bauhin ingevoerd, algemeen aangewend. Thans weet men echter, dat de zgn. → Linneaansche soort geen eenheid is, maar een soms zeer heterogeen mengsel van erfelijk verschillende individuen (Jordansche of elementaire soort).De oplossing van het eigenlijke soortvraagstuk ligt in het antwoord op de vraag, of de soorten al dan niet veranderlijk zijn en of er nieuwe soorten kunnen ontstaan. Linnaeus hield nog vast aan het fixisme; in zijn bekend werk Philosophie zoologique (1809) viel → Lamarck echter de stelling van de onveranderlijkheid der soorten aan en bouwde zijn afstammingstheorie op, die op thans niet meer aanvaardbare grondslagen berust. Het → Darwinisme won de wetenschappelijke kringen voor de theorie van de afstamming der soorten, zonder echter een geheel bevredigende verklaring van de waargenomen feiten te kunnen brengen. Het is thans de waag, of de evolutieverschijnselen bepaald tot het verleden behooren en een gevolg waren van thans niet meer optredende erfelijke variaties, dan wel of de evolutie nog steeds doorgaat; of dus nog steeds nieuwe soorten ontstaan, die voor de verdere ontwikkeling van het plantenen dierenrijk van beteekenis zijn. Dat door mutatie nieuwe rassen ontstaan, die voor de erfelijke variatiebreedte van de soort een aanwinst zijn, valt niet te ontkennen. Op zichzelf hebben zij wellicht geen beteekenis voor de evolutie, doch zij kunnen van belang worden, zoodra zij met andere soorten of mutaties van andere soorten gekruist worden.
De Duitsche geneticus Erwin Baur (f 2 Dec. 1983) heeft aangetoond, dat het door Darwin gestelde principe van de natuurlijke teeltkeus de verklaring brengt van het ontstaan van de Antirrhinum-soorten in Spanje, Italië en Noord-Afrika. Een afdoende verklaring van het s., resp. van het evolutieproces geeft de natuurlijke selectie echter niet, vooropgesteld dan nog het voorhanden zijn van muteerend heterozygoot materiaal.
Lit.: O. Hertwig, Das Werden der Organismen (1922); E. Tschulok, Deszendenzlehre (1922) ; V. Jollos, Gerichtete Mutationen und ihre Bedeutung für das Evolutionsproblem (in : Biol. Zentralbl., 1931) ; A. Naef, Phylogenie der Tiere (in : Hdb. d.
Vererb. Wiss. III, 1, 1931). Dumon.