Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Schroef

betekenis & definitie

1° Techniek. Voor de propeller of → luchtschroef, zie aldaar.

De scheepsschroef bestaat uit twee of meer bladen van gebogen vorm, welke, evenals de wieken van een windmolen, straalsgewijze op een naaf zijn bevestigd. De windmolenwieken en de s. berusten op hetzelfde beginsel.

De oorspr. scheepsschroef, waarvan de uitvinding wordt toegeschreven aan Archimedes, bestond uit één rondgaand schroefvlak, een constructie, die ook wordt toegepast in den zgn. watervijzel of tonnemolen. Vervolgens ontstonden de s. met twee en meer bladen, waarbij dan elk blad een deel van het schroefvlak vormt. Thans zijn de vierbladige s. de meest gebruikelijke. Hoewel reeds van oudsher nu en dan pogingen zijn gedaan om vaartuigen doormiddel van eens.voort te stuwen, heeft pas de toepassing van de stoommachine als beweegkracht, aan boord van schepen, geleid tot het practisch gebruik van de s. als voortstuwer.

De meeste stoomschepen zijn voorzien van slechts één s. Schepen met groote snelheid en een groot machinevermogen worden voorzien van twee of meer s., gedreven door parallel loopende assen, en worden al naar het aantal schroeven dubbel,triple- en quadruple-schroefschepen genoemd. Bij schepen met zeer groot stoomvermogen zijn somtijds twee s. achter elkaar op de verschillende assen geplaatst.

De s. worden gewoonlijk vervaardigd van gegoten ijzer of gegoten staal, terwijl ook brons of koper wordt toegepast. Bijvoet.

De s. als middel om krachten vergroot over te brengen. Wikkelt men een schroefgang af op een plat vlak, dan ontstaat een rechthoekige driehoek, waarvan de schuine zijde een hellend vlak voorstelt. Door de schroef te draaien kan men een last in de richting der schroefas verplaatsen, en de kracht, waarmee dit geschiedt, wordt bepaald door de wetten van het hellend vlak. Deze kracht hangt af van den hellingshoek, d.i. van den spoed der schroef, de tegenwerking van den last en den wrijvingscoëfficiënt. A. Mulder.

2° (Plantk.) ➝ Monochasium.