Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Scheffer

betekenis & definitie

1° Arie, schilder en graphisch kunstenaar. * 10 Febr. 1795 te Dordrecht, † 15 Juni 1858 te Argenteuil bij Parijs. Leerling van Guérin te Parijs, waar hij het grootste deel van zijn leven woonde.

S. behoort tot de groep 19e-eeuwsche schilders, die in een gladden academischen vorm bij voorkeur romantisch-pathetische stemmingen in beeld brengen en daarvoor hun onderwerp behalve aan den godsdienst ontleenen aan legendes en dichters als Byron, Goethe enz. Scheffer was in zijn tijd zeer beroemd; men kan zijn kunst het best leeren kennen in het museum te Dordrecht. Lit.: C. Hofstede de Groot, A. S. (1872).

Korevaar-Hesseling.

2° Jacob Gijsbert de Hoop, Ned. letterkundige. * 28 Sept. 1819 te Den Haag, † 31 Dec. 1893 te Amsterdam. Geschiedschrijver van de Reformatie in Holland en van de Doopsgezinde Gemeente, verloor vroegtijdig zijn vader, die lid der Ned. Herv. kerk was, ontving zijn opvoeding van zijn oom Jacob de Hoop, onder wiens invloed hij Doopsgezind werd, deed 1843 te Utrecht doctoraal examen in de theologie, werd 1870 doctor honoris causa te Leiden. S. was redacteur van het satyrisch letterkundig maandblad Braga, na 1859 hoogleeraar aan het Doopsgezinde seminarie, waar hij de kerkhistorie doceerde.

Voorn. werken: De Doopsgez. Broederschap in Ned. voor vervloeiing en ondergang bewaard (1861); Gesch. der kerkhervorming in Ned. van haar ontstaan tot 1531 (1873); Verslagen wegens den staat der algemeens Doopsgez. Soc. in Holland (1861-’69); Inventaris der archiefstukken berustende bij de Doopsgez. Gemeente te Amsterdam (1883).

Lit.: Levensberichten v. d. Maatsch. der Ned. Lett. (1894). Asselbergs.

< >