Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Plantenveredeling

betekenis & definitie

Deze toegepaste wetenschap heeft tot voorwerp het methodisch kweeken van planten, die een welbepaalde erfelijke samenstelling hebben. Men spreekt van positieve p., wanneer planten met de gewenschte eigenschappen worden uitgekozen; van negatieve p., wanneer ongewenschte individuen uit het selectieveld worden verwijderd. De veredelingsteelt heeft voor doel de opbrengst te verhoogen, een of andere eigenschap (bijv. eiwitgehalte bij groenvoeders, suikergehalte bij bieten) te verbeteren, of plantenrassen to kweeken, die meer weerstand bieden aan ziekten, of die een storend gebrek niet meer vertoonen (wratziektevrije aardappelen, enz.). Om de gewenschte verbetering te bekomen, moet gewoonlijk beroep worden gedaan op het kruisen van twee of meer reeds bestaande rassen, ten einde de daar aanwezige eigenschappen in één nieuw ras samen te brengen (combinatieteelt) of een eigenschap in versterkten graad te bekomen (transgressieteelt).

De oudste empirische methode is deze van de massale teeltkeus (→ Massale uitlezing). Een verfijning van deze methode bestond in het schiften van de keurplanten in verschillende typen en deze dan groepsgewijs uit te zaaien. In de instituten voor p. wordt thans echter alleen de wetenschappelijke methode van de stamboomteelt of pedigreeteelt aangewend. Zij berust op de wetenschap, dat elke zelf bestuiven de plant erfelijk zuiver is of zuiver zijn kan, wat door de beoordeeling van de nakomelingschap wordt uitgemaakt. In deze methode wordt elke keurplant het vertrekpunt van een zuivere lijn of nieuw ras. Wanneer de vergelijkingstechniek heeft aangetoond, welke linie de beste is, wordt het voorhanden zaad op het selectiebedrijf vermeerderd en door negatieve selectie tegen verontreiniging gevrijwaard. Het aldus bekomen e l i t e z a a d wordt dan op een landbouwbedrijf, onder controle van den kweeker, vermeerderd en geeft het originaal zaad, dat dan in den handel wordt gebracht. Bij vreemdbestuivende planten wordt, wegens gevaar voor → inteeltschade, stamboomteelt langs moederszijde toegepast, ofwel worden de keurplanten tijdens den bloei paarsgewijs ingehuld. Een andere vorm van p. is het invoeren van nieuwe cultuursoorten en het bestudeeren van hun aanpassingsvermogen aan de locale groeivoorwaarden.

De eerste grondslagen van de wetensch. p. werden gelegd door Jacob Bobart, die in 1678 de sexualiteit bij de bloem ontdekte en den weg baande voor het verdere onderzoek van → Camerarius (1694) e.a. De eerste soortkruisingen met cultuurplanten (o.a. tabak) werden doorgevoerd door → Kölreuter (1761-’66), terwijl → Gärtner (1838) de aandacht vestigde op de gevolgen van het kruisen in de 2e en 3e generatie, en → Mendel in 1865 de wetten van de overerving der raseigenschappen ontdekte. Sinds 1900 is de studie van de → erfelijkheid bij cultuurgewassen methodisch doorgevoerd en is de p. tot een echte wetenschap uitgegroeid. De pioniers van de tarweveredeling in Engeland zijn Patrick Shireff (1819) en Le Couteur 1123); in Frankrijk werd de bietsuiker belangrijk verbeterd door André en Louis Lévêque de Vilmorin (1830), terwijl Louis de Vilmorin (1855) de basis legde van de stamboomteelt. Het was echter de Franschman Jordan (1873), die de theorie van de „elementaire soort” uit zijn proeven met Draba verna afleidde en den weg baande voor het kweeken van reine liniën. De empirische methode van de massale teeltkeus werd van dit oogenblik af vervangen door de genealogische teelt of stamboomteelt.

De ontwikkeling van de p. heeft zeer veel te danken aan het theoretisch, zoowel als aan het practisch werk van Gärtner, Darwin, Nägeli en v. Tschermak. Bekende kweekers zijn o.a. in Nederland: Mansholt, Veenhuizen en Broekema, die de Wilhelminatarwe kweekte. De oudste instituten voor p. zijn deze van Svalöf (1886), Dresden (1890), Halle a. Saaie (1897), Breslau (1899), Jena (1902), Hohenheim (1905). In de laatste 30 jaar werden zoowat in alle landen instituten opgericht, om speciale vraagstukken van de p. te bestudeeren.

Lit.: Zie Erfelijkheid bij cultuurgewassen. Verder: H. de Vries, Het veredelen van Kultuurplanten (1908); K.Bauer, Die wissensch. Gründlagen der P. (*1924) ; V. Lathouwers, Manuel de l'amélior. des plantes cultivées (1929); W. Dix, Praktische Pflanzenzucht (1931) ; H. Hunter en H. M. Leake, Recent Advances in agricult. plant breeding (1933); H. Kappert, Grundrisz der gärtner. Pflanzenzüchtung (1934): M. B. Craue en W.J.C. Lawrence, The Genetics of garden plants (1931).