(Lat. monstrantia, (monstrare = toonen; ook genoemd ostensorium, ostendere = toonen), benaming van het liturgisch voorwerp, waarin sedert de 13e e. in verband met de invoering van Sacramentsdag (1264), de H. Hostie zichtbaar, doch afgesloten door glas of kristal, ter vereering en aanbidding wordt uitgesteld. Aanvankelijk schijnt men daarvoor een doorzichtige pixis of kruisbeeld te hebben gebruikt, alsook een doorzichtig beeldje van Christus, waarbinnen de H.
Hostie geborgen werd, ten slotte zelfs een beeld van Maria of St. Jan.
Spoedig ging men over tot een m. in den vorm van een reliekhouder, waarin de architectonische elementen der Gotiek als in een metalen torentje vervat waren (torenmonstrans): m. in S. Quintinus te Hasselt (1286; België).
Daarna komt de cylindermonstrans, waarbij de H. Hostie in een lunula geplaatst wordt; welke in de 14-16e e. met een klein torentje wordt bekroond, terzijde waarvan steunbeeren en luchtbogen eveneens in metaal zijn aangebracht [Zout-Leeuw, Belg.
Brabant, midden 15e e.; verder te Duffel, Baelen, Hal en Leuven (deze laatste, in de voormalige Dominicanerkerk, is afkomstig van het oude Clarissenklooster te Amsterdam, begin 16e eeuw); schatkamer St. Servaas te Maastricht, 1545].
Sedert de 16e eeuw komt naast de torenmonstrans met Barok-elementen (schatkamer St. Servaas te Maastricht, begin 17e eeuw; Alsemberg bij Brussel, 1644), de zgn. zonmonstrans op, welke rond de lunula een stralenbundel van metaal heeft en tot op heden in onze kerken zichtbaar is, naast de vele 19e-eeuwsche neo-Gotische torenmonstransen.
In den jongsten tijd is men tot nieuwe vormen toegekomen (Brom, Witteman, F.
Schwerdt e.a.).
Stof noch vorm van de m. zijn aan bepaalde voorschriften onderworpen. ➝ Lunula. Lit.: Braun, Das christl. Altargerät (München 1932); E.
Reusens, Eléments d’archéol. chrét. (II, 360); J. Weingartner, Das kirchl.
Kunstgewerbe der Neuzeit (München 1927); Greg. Hexges, Ausstattungskunst im Gotteshause (Berlijn 1933). Louwerse/p.
Gerlachus.