(Lat. lector = lezer),
1° persoon, door de geestelijke overheid aangesteld tot het verrichten der liturgische lezingen. Eerst (evenals bij de Joden) daartoe geschikte leeken, dan, sinds eind 2e eeuw (in het Oosten iets later), in den geestelijken stand opgenomenen en gewijden. Deze wijding is heden in het Westen de tweede der lagere wijdingen, in het Oosten de éénige onder het subdiaconaat. Sinds men (4e-6e eeuw) aanving jonge knapen tot l. te wijden, met de bedoeling ze op te leiden voor het priesterschap, ging het leesambt geleidelijk over op hoogere orden (Evangelie: diaken, Epistel: subdiaken). ➝ Wijdingen (liturgie).
2° Graad in de godgeleerdheid, het zgn. licentiaat, voorafgaand aan den graad van doctor. Tevens in oudere kloosterorden (o.a. Dominicanen) titel van bevoegdverklaring tot leeraarschap.
3° Titel van zekere hulpprofessoren aan hoogescholen, in nadere beteekenis plaatselijk zeer verschillend.