Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kelten

betekenis & definitie

(Lat.: Celtae). Oorsprong en verbreiding. Op grond van archaeol. feiten staat het vast, dat een gelijkgerichte cultuur zich in den Hallstatt-tijd over Z. Duitschland, Bohemen, Moravië, Oostenrijk en N. O.

Frankrijk verbreidde. Daar nu uit de Klassieke schrijvers blijkt, dat aldaar K. woonden, besluiten de archaeologen, dat deze de voornaamste dragers zijn geweest der Hallstattcultuur en der uit deze gelijkmatig ontwikkelde La-Tènecultuur. De meening, dat de K. uit N.

Duitschland komen, wordt nu niet meer aanvaard. De anthropologen daarentegen meenden in de K. de vertegenwoordigers van een kort, rondhoofdig Alpinisch ras te moeten zien. Nu blijken de K. echter zoowel rondals langhoofdig geweest te zijn, waardoor anthropologisch de onderscheiding van Kelten en Germanen tenietgedaan wordt.

De K. vormden geen raseenheid; het is meer de naam van een volkerengroep, door cultureele verwantschap afgebakend van andere groepen. De sporen, die zij in de bodemarchieven hebben achtergelaten, zijn zoo kenmerkend, dat men uit de archaeol. nalatenschap alleen, zonder hulp der historie, reeds in staat zou zijn hun geographische verbreiding en historischen duur vast te stellen.Van uit hun stamland hebben de K. een geweldige uitbreiding genomen. Ze hebben N. Italië, Centraal- en W. Spanje, geheel Frankrijk en Engeland bezet. Ook naar onze gewesten zijn stroomingen van een betrekkelijk rijke Hallstattbeschaving, in de eerste plaats langs dien grooten geleider van volksverhuizingen, den Rijn, uitgegaan. Aan den Neder-Rijn ten N. van Keulen, aan de rechterzijde der rivier maar vooral aan de linkerzijde, zijn vele Halistattgrafvelden voor den dag gekomen (➝ Hallstattcultuur).

In het O. gingen de K. tot Thracië en de Zwarte Zee. Ze stichtten een staat in Phrygië en Cappadocië. De groote scheppingen der Pergameensche kunst zijn daar om ons voor oogen te stellen, hoe ook Pergamum’s vorsten in hen een machtigen vijand hadden ontmoet. Deze uitbreiding der K. moet een aanvang genomen hebben vlak voor het einde van den Hallstatt-tijd en duurde tot in de 3e eeuw v. Chr. Uit de vermenging met de Iberiërs, die in het Keltengebied binnendrongen, ontstonden de Keltiberiërs, zoowel in deelen; van Spanje (Castilië) als in Z.

W. Frankrijk (Languedoc en Garonnevallei), zooals in N. W. Italië uit de vermenging met de Liguren de Keltolygiërs zijn ontstaan. Rond het midden der 3e eeuw v. Chr. nemen de K. aldus een zeer belangrijk gebied in en vormen een gewichtig bestanddeel van de Antieke wereld.

Maar evenmin als ze een raseenheid vormden, was het Keltische rijk een rijk met politieke eenheid. De gebieden, die ze van uit hun kernland veroverden, ook Gallië inbegrepen, zijn als koloniën te beschouwen, waarin de veroveraars slechts een geringe heerenlaag uitmaakten. Op den duur kon zich het weinig samenhangend rijk niet tegen den druk van nieuwe machten als dien van Germaansche stammen in het N. en van de Romeinen in het Z. handhaven. Vanaf de 3e eeuw v. Chr. begint het Keltenrijk af te brokkelen. Carthago onderwerpt Spanje (218), Rome onderwerpt N.

Italië (222) en sticht Aix en Narbonne in 122 en 118 v. Chr. Caesar verovert Gallië (51 v. Chr.), Augustus Galatië (25 v. Chr.), Noricum (16 v. Chr.), Rhetië en Vindelicië (15 v.

Chr.), Pannonië (10 v. Chr.). Britannië werd ingelijfd in 78-85 n. Chr. Alleen Ierland bleef vrij.

Het spreekt van zelf, dat handel en strijd de K. allerwegen in contact brachten met de hoogere cultuurlanden in het Z.: in den Hallstatt-tijd zijn het vnl. de Italische volksstammen, w.o. vooral de Etrusken, met wie de K. drukke handelsbetrekkingen onderhouden. Die ruilhandel gaat hoofdzakelijk langs den Brennerpas, Noordwaarts naar Beieren, dat als de stapelplaats van den Italischen import mag beschouwd worden. In den La-Tènetijd is nog een directer invloed ontstaan wegens de Keltische nederzettingen in N. Italië zelf. Kort na 390 v. Chr. overschrijden de K. de Apennijnen en Rome valt in 387 in hun handen.

Het is nu niet meer zoo zeer handelswaar maar wel krijgsbuit, die haar invloed doet gelden. Hun uitbreiding naar het O. bracht de K. in contact met de Scythen, de Grieksche havens aan de Zwarte Zee en de gehelleniseerde Aziaten van Klein-Azië, terwijl de K. in het W., links van den Rijn, ook vanuit Marseille menig Grieksch importstuk zullen ontvangen hebben.

Cultuur. De bevolking hield zich bezig met veeteelt en akkerbouw en ook in die streken, waar ijzererts voorhanden was, met het ontginnen ervan en het bewerken van ijzer. Ze woonde in steden, die soms aanzienlijk waren en versterkt (oppida), meestal echter in open dorpen of afzonderlijk liggende hoeven. Vestingen en vluchtoorden beheerschten de valleien: de onveiligheid van een verbrokkelde natie verklaart wellicht het groot aantal verdedigingswerken. Op die hoogten ook lagen hun graven. De K. uit den La-Tènetijd hebben hun voorname dooden niet meer onder grafheuvels begraven, zooals ze in den Hallstatt-tijd deden, maar in vlakke graven. Hoe verder de Keltische stammen verwijderd waren van de Germanen in het N. of de Italische volken in het Z., bij wie de lijkverbranding alleen in zwang was, hoe langer ze vasthielden aan het overoud gebruik der lijkbegraving. Aan den Rijn en aan de grens in Midden-Duitschland komt de lijkverbranding reeds vroeg in gebruik.

Uit de graven leert men hun wapens en gebruiksvoorwerpen kennen. Het bijzonderste wapen was het ijzeren zwaard, breed en plat, zonder punt, van abnormale lengte, in een bronzen of ijzeren scheede gestoken, die dikwijls met fijn graveerwerk versierd was. Deze zwaardvorm past volledig op wat de Klassieke auteurs schrijven van de „Barbaren” aan den overkant van de Alpen. Deze „Barbaren” droegen verder zware werpspiesen, een rond of groot langwerpig schild en soms een metalen helm, naar Italisch model vervaardigd. De Keltische halsbanden, die de Romeinen „torques" noemden en die als teeken van dapperheid of waardigheid gedragen werden, waren van brons of ijzer, glad en massief. Andere waren versierd met maskers, die er uitzagen als de ronde gezichten der bronzen beeldjes, die de K. vervaardigden om wellicht als amuletten te dragen; met scherp uitgesneden neus, ronde, uitpuilende oogen en breeden, dunnen mond.

Met rood email werden alle mogelijke metalen voorwerpen versierd, als fibulae, halsbanden, sporen, helmen, scheeden, paardengebitten, gespen enz. Hun ornamentiek bestaat uit eigenaardig gedraaide lijnen en arabesken, waarin gestileerde dierfiguren uitloopen. Ze is duidelijk de voorloopster der dieromamentiek uit den volksverhuizingtijd, die tot in den Merovingertijd blijft voortbestaan.

Ze leerden ook sinds het midden der 3e eeuw v. Chr. op een primitieve manier de Grieksche munten nabootsen, eerst de Macedonische gouden munten, de Philippei, die hun uit het O. langs den Donau toekwamen; later werden ook in Gallië zilveren en koperen munten geslagen naar het voorbeeld van die uit Marseille en Rome. Hoe jonger de munten, des te slordiger de copie. Ten slotte zijn het nog caricaturen van een menschenkop of een steigerend paard. Het randschrift in Grieksche letters is een onleesbaar sieraad geworden.

Priesters (druïden) en zieners (vates) waren de bedienaars van hun godsdienst en hun bijgeloovige praktijken; de bijzonderste godheden heetten Teutates, Grannus, Belenus, Esus, Taranis en Ogmios. Naast de priesters waren er nog barden of dichters-zangers, die tot het gevolg der grooten behooren. Tot een geschreven literatuur echter hebben de K. het pas gebracht in de na-Christelijke periode.

Over hun bestuur, zie onder, sub Keltisch recht.

Lit.: Pauly-Wissowa. Real-Enz. der Klass. Altertumswissenschaft, s.v. Galli (Stuttgart 1912); Déchelette, Manuel d’Archéol. préhist., celtique et gallo-romaine (dl. II, Parijs 1913-’14); Dottin, Manuel pour servir à l'étude de l'Antiquité Celtique (Parijs 21915); Ebert, Reallex. der Vorgesch. (VI Berlijn 1925, s.v. Kelten); Aberg, Bronzezeitl. und Früheisenzeitl.

Chronologie (II, Hallstattzeit; Stockholm 1931); Hubert, Les Celtes (2 dln. Parijs 1932); Bittel, Die K. in Wurttemberg (Berlijn-Leipzig 1934). R. De Maeyer.

De Keltische talen behooren evenals de Germaansche en de Romaansche tot den ➝ Indo-Germaanschen taalstam. Wij verdeelen het Keltisch eerst in Oud-continentaal en Eilanden-Keltisch. Tot het Oud-continentale Keltisch behooren 1° het Gallisch, 2° het Belgisch. Beide zijn slechts in persoons-, berg-, rivieren plaatsnamen bewaard. Zoo zijn vele Noord- en Zuid-Nederl. riviernamen als de Lek, de Rijn,de Demer, de Dender en eenige oude stadsnamen als Lugdunum (Leiden), Loosduinen en Neomagus (Nijmegen) en vele plaatsnamen op -ik als Blerik, Maurik, Varik enz. van Belgisch-Keltischen oorsprong. Maar de oude naam der Seine: Sequana, en de Oud-Fransche stadsnamen als Loudun, Noyon, Yverdun zijn Gallisch. Het Eilanden-Keltisch valt uiteen in 1° Goidelsch en 2° Britsch.

Tot het Goidelsch behooren:

a) het Oud-, Middel- en Nieuw-Iersch, van 800-1100, 1100-1500 en 1500 tot heden,
b) het Schotsch,
c) het Man-sch op het eiland Man.

Men kan de twee laatste ook als Iersche dialecten beschouwen. Tot het Britsch behooren:

a) het Oud-, Middel- en Nieuw-Welsh of Cymrisch in Wales;
b) het Oude en het Middel- en het Nieuw-Bretonsch, waarvan de sprekers in de 5e en 6e eeuw onzer jaartelling naar het Fransche Bretagne zijn overgestoken;
c) het Oud-Cornish van Cornwales, sinds 1100 bekend, en het Nieuw-Cornish, in de 18e eeuw uitgestorven.

Zonder eenigen twijfel hebben de Oud-continentale Keltische talen een betrekkelijk grooten invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van het Noord-Italiaansch, het Fransch en het Nederlandsch. Zoo is de ü-wording van de Latijnsche u (= oe) in die drie landen (vgl. Fr. mur = Ned. muur) zeker een gevolg van dat Keltische „substraat” of „Unterschicht”. Men heeft dit echter veelal overdreven, en deze onwetenschappelijke overdrijvingen noemt men Kelto-manie. In de laatste halve eeuw is de belangstelling in de Keltische talen ten gevolge der Keltomanie ten onrechte sterk verminderd. In de laatste jaren leeft die belangstelling weer op. Maar men beschouwt nu de talrijke heel belangrijke afwijkingen der Keltische talen niet meer als autonome Keltismen, maar als relicten der oer-Europeesche talen van het Neolithicum.

Evenzoo staat het met de Keltische literatuur, die grooten invloed heeft uitgeoefend op de West-Europeesche, Romaansche en Germaansche literaturen van ong. 700 tot 1300, vooral in de Karolingische Renaissance, toen de Iersche kloosters hier in Europa zeer belangrijke cultuurhaarden waren, en in den tijd der hoofsche ridderpoëzie, toen de minnezangers vooral Keltische motieven verwerkten.

Lit.: H. Pedersen, Kelt. Gramm. (2 dln. Göttingen 1909-1913); A. van Hamel, Inl. tot de Kelt. Taal en Letterk. (1917); H. Hubert, Les Celtes et l’expansion celt. jusqu’à. l'époque de La Tène (Parijs 1932); H.

Hubert, Les Celtes depuis l'époque de La Tène et la civilisation celtique (Parijs 1932); Gougaud, Les chrétientés eelt. (Parijs 1911). Jac. v. Ginneken.

Keltische letterkunde ➝ Barden; Finn-sagen; Ierland (sub: Iersche taal en literatuur).

Keltische liturgieën werden sinds 5e eeuw gevierd in Wales, Ierland (tot 12e eeuw), Schotland (tot 11e eeuw), Engeland (tot Angelsaksische overheersching), Bretagne (tot 9e eeuw). Oorsprong. Volgens oude Iersche bronnen werd de cursus der kerkelijke getijden door J. ➝ Cassianus aan die der Egyptische monniken ontleend en naar Z. Frankrijk overgeplant. St. Patricius voerde hem op zijn beurt in Bretagne en Ierland in, vandaar verdere verspreiding.

Dezelfde heilige zou ook één misliturgie hebben ingevoerd en het ritueel, o.a. doopliturgie en monnikskruinschering „van oor tot oor”. Meerdere misteksten van Gallicaansch type werden daaraan later door anderen toegevoegd. De Keltische Kerk werd vanuit de kloosters bestuurd. De veel reizende Iersche monniken (missionarissen) voerden nog allerlei, soms bizarre riten in. De voornaamste bronnen zijn: Missale van Stowe (8e en 10e eeuw), waarin ook: ritueel van Doopsel en H. Oliesel, en een verhandeling over de H.

Mis in het Iersch; Antiphonarium van Bangor (7e eeuw) met o.a. hymnen en gebeden voor de kerkel. Getijden. De misliturgie (nauw verwant met ➝ Gallicaansche en ➝ Mozarabische) vertoont sterken invloed van Oostersche elementen, bijv. de twee litanieën der voormis (5e eeuw, o.m. met aanroeping voor de Rom. keizers). In 7e of 8e eeuw werden de Keltische misgebeden met Romeinsche (o.m. den canon) gecombineerd. In de ➝ diptieken werden o.a. de patriarchen, profeten en heilige Egyptische woestijnvaders genoemd. De indompeling van het H.

Brood in den kelk, een ritus van (West-) Syrischen oorsprong, is verder opmerkelijk. Zie verder literatuur.

Lit.: Jenner, Celtic rite, in Cath. Ene.; Gougaud, (liturgies) Celtiques, in Dict. d’Arch. et Lit.

C. Coebergh.

Keltisch recht Vsch. rechtsinstellingen der Kelten (Gallisch-Keltisch recht) zijn bekend dank zij Caesar’s Commentarii de bello gallico. Elke stam (civitas), soms verspreid over meerdere gouwen (pagi), heeft een raad, samengesteld uit priesters (druïden) en adel (ridders, equites). Deze raad is belast met wetgeving en kiesbevoegdheid (o.a. stamhoofd). Een belangrijk deel der rechtspraak berust bij de druïden, waarvan Caesar zegt, dat ze immuniteit genieten (vrijdom van legerdienst en van belastingen). Het volk staat veelal in verhouding van hoorigheid (clientela) tot den adel. Eigendomsrecht is bekend (zoo wordt gesproken over geschillen met betrekking tot nalatenschappen).

Den bruidsschat (dos) door de vrouw aangebracht vult de man uit eigen vermogen aan met gelijkwaardig bedrag (vorming van gemeenschap). Als straffen worden vermeld: verbanning, verbeurdverklaring, verminking, verbranding, boete, uitsluiting van den cultus. Men kent verder de talio (weerwraak). Aan den vader komt toe recht over leven en dood van het kind, aan den man hetzelfde recht over de vrouw. De tijd wordt gemeten naar nachten.

Lit.: H. d’Arbois de Jubainville, Etudes sur le droit celtique (2 dln. Parijs 1895, in samenwerking met Paul Collinet); E. J. J. van der Heyden, Aanteekeningen (15-17). Hermesdorf.