Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Keizer

betekenis & definitie

(D. Kaiser, Russ. tsaar), afgeleid van den Romeinschen eigennaam Caesar, later tot titel geworden van dengene, die oorspronkelijk ➝ imperator (Fr. empereur) heette. De veldheer, die na een glansrijke overwinning op het slagveld door zijn soldaten tot imperator werd uitgeroepen, had buiten Rome vrijwel onbeperkte macht, doch niet binnen Rome, en na zijn triomphalen intocht in de hoofdstad hield de titel voor hem op.

Het Romeinsche keizerschap. Gajus Julius Caesar evenwel (➝ Caesar, sub 4°) bleef den naam imperator en de daaraan verbonden bevoegdheden behouden; zoodoende herleefde dus eigenlijk de vroegere dictatuur (40 v. Chr.). Sinds Augustus (31 v. Chr.-14 n. Chr.) werd Imperator Caesar de gewone benaming voor het. staatshoofd. Hij vestigde de ➝ dyarchie (twee-regeering): Augustus, de princeps, laat zich bekleeden met de waardigheid van imperator, consul, tribuun en pontifex maximus, en daarmede vereenigt hij in zijn persoon de vrijwel onbeperkte macht in militaire, burgerlijke, rechtelijke en godsdienstige zaken.

De senaat, in naam nog met zekere rechten bekleed, verloor tegenover den princeps meer en meer aan invloed. Diocletianus (284-305) en Constantijn (313-337) leggen den feitelijken toestand ook juridisch vast en vestigen de absolute monarchie. In het Westen bleef ze bestaan tot den val van het Westersch-Rom. Rijk (476), in het Oosten, Byzantium, tot den val van Konstantinopel (1453).

Hiermee was de Rom. k. geworden tot den eenigen drager van de volle souvereiniteit met onbeperkte macht; hij was de bron, waar alle recht van uitging; en dit niet alleen in tijdelijke zaken, maar hij maakte althans feitelijk ook aanspraak op volle zeggingsmacht in kerkelijke aangelegenheden en zelfs in zuiver leerstellige geloofsvraagstukken. Alles wat tot zijn persoon in betrekking stond, was heilig (sacer) en hij zelf heette sacratissimus. In Byzantium heeft deze concentratie van alle macht en recht in den persoon des k. gevoerd tot een Oostersch despotisme; het gevolg was eenerzijds een drukkend, tot in de uiterste kleinigheden uitgewerkt hofceremonieel en de daarmee gepaard gaande vleierij en kuiperij (➝ Byzantinisme), anderzijds het herhaaldelijk voorkomen van paleisrevoluties, legeropstanden en keizermoord.

Gorris.

Het middeleeuwsche Roomsche keizerschap. Dit vangt aan met de kroning van ➝ Karel den Grooten door paus Leo III, Kerstmis 800. Hoewel bij deze gelegenheid de oude Romeinsche keizeridee, die in het Westen was blijven voortleven, van invloed geweest is, had dit nieuwe keizerschap toch een geheel andere beteekenis. De voorlooper ervan is het ➝ patriciaat over Rome, door Karel den Grooten zóó uitnemend waargenomen, dat bij de pausen de gedachte rijpte het beschermheerschap over den Kerkelijken Staat uit te breiden over de geheele Kerk. De functie van beschermheer der Kerk is de voornaamste van den Roomschen k., wiens ambt daardoor een gewijd en universeel karakter krijgt (sacrum imperium). Op grond van dit gewijde karakter geschiedde de keizerskroning met kerkelijk ceremonieel: bekleeding met dalmatiek en mantel, zalving, omgording met het zwaard, overgave van den rijksappel en den schepter, kroning; de k. kreeg deel aan de voorrechten van den geestelijken stand, assisteerde onder de kroningsmis en ontving de H. Communie onder twee gedaanten.

De verhouding tusschen paus en k. wordt uitgedrukt eenerzijds in de akten van onderdanigheid, die de k. t.o.v. den paus moest stellen (als maarschalk den stijgbeugel van den paus vasthouden, officium stratoris, enz.), anderzijds door bepaalde rechten van den k. bij de keuze van een nieuwen paus. Voor het overige was het keizerschap niet vanaf het begin in formules of paragrafen vastgelegd. Karel de Groote vatte het keizerschap ideaal op en trachtte zijn rijk in den geest van de „De Civitate Dei” van Augustinus te vestigen, daarbij ontegenzeglijk somtijds zijn rechten te buiten gaande, zonder evenwel er een bewuste caesaropapistische gezindheid op na te houden. Onder de zwakke Karolingische vorsten, en vooral toen het keizerschap ten deel viel aan de weinig beteekenende hertogen van Spoleto, had het Roomsche keizerschap niet meer dan een glimp van zijn eerste schittering. Van belang is de „Constitutio Romana” van 824, gesloten tusschen Lotharius, den zoon van Lodewijk den Vromen, en paus Eugenius II, waarbij de bepaling wordt gemaakt, dat de op canonieke wijze, door geestelijkheid en adel gekozen paus niet gekroond mag worden, voordat hij in tegenwoordigheid van een gezant van den k. en het volk den eed van trouw aan den k. heeft afgelegd.

Een opleving had het keizerschap onder de regeering van den Saks Otto I, die opnieuw een universeele politiek voerde. Otto werd 22 Febr. 962 door paus Johannes XII gekroond. Hij hernieuwde de schenkingen van Pepijn en Karel en handhaafde de Constitutio Romana (Pactum Ottonianum). De ongeregelde toestanden in Italië waren aanleiding, dat Otto zichzelf als de ordenende macht beschouwde t.o.v. de Kerk. Hij overschreed daarbij zijn rechten, toen hij Johannes in 963 afzette en de Romeinen liet zweren „nooit een paus te zullen kiezen noch wijden buiten de toestemming van k. Otto en zijn zoon”.

Practisch behandelde alzoo Otto den H. Stoel als de Duitsche bisschopszetels, waarvoor hij eveneens onrechtmatig geheel eigenmachtig de candidaten aanwees (➝ Investituur).

Hoewel de verhouding van paus en k. onder de opvolgers van Otto zeer goed was (Silvester II en Otto III, Hendrik II en Benedictus VIII) en het Roomsche keizerschap, vanaf Otto I verbonden met de Duitsche natie, de grondslag werd voor de cultuur van het Christelijk Europa in de middeleeuwen, was niettemin de overtuiging van deze Duitsche vorsten, dat de geestelijke macht ondergeschikt is aan de keizerlijke, een gevaar voor de Kerk. Dit bleek o.a. zeer duidelijk, toen Hendrik III in 1046 op de synode van Sutri drie pausen afzette. In den volgenden tijd wordt echter keizerlijke inmenging bij de pauskeuze uitgesloten door het decreet van Nicolaas II (1056), waarbij de pauskeuze gelegd wordt in de handen van de kardinalen. Gregorius VII maakt een einde aan de investituur door leeken. In een geheel nieuwe phase komt de strijd over de verhouding van k. tot paus onder Frederik Barbarossa. Steunend op de rechtsbeginselen, hem door de juristen van Bologna aan de hand gedaan, meent Frederik, dat zijn waardigheid bij de genade Gods wordt ontvangen.

Hij wil de Oud-Romeinsche opvatting van het keizerschap hernieuwen: verdedigt de absolute staatsmacht, waaronder ook de godsdienst ressorteert, wil én op wereldlijk én op geestelijk gebied onvoorwaardelijk regeeren en beschouwt zich als de bron van alle recht. De k. heerscht over lichaam en ziel van zijn onderdanen; het bestuur over de zielen laat hij evenwel over aan den paus. Deze vernieuwde Romeinsch-heidensche keizer- en staatsopvatting was in strijd met de middeleeuwsche, die hield, dat de staatsmacht den vorst niet onmiddellijk, maar bij verdrag toekomt, dat zijn rechten beperkt zijn door de belangen van de gemeenschap en dat aan het geestelijk opperhoofd der menschheid, den paus, het oordeel toekomt of de voorwaarden, waaronder het bestuur moet worden waargenomen, wel vervuld worden. Innocentius III verzette zich in het beroemde decreet „Venerabilem” tegen de heidensche keizeridee, als hij zegt, dat het keizerschap „principaliter et finaliter” afhangt van den H. Stoel: door den paus is het keizerschap overgedragen (translatio imperii) van de Grieken en de Romeinen op de Germanen (principaliter); het keizerschap heeft tot doel de Kerk te beschermen (finaliter). Zonder te raken aan het recht van de Duitsche keurvorsten om den Roomschkoning te kiezen, eischt Innocentius voor den paus het recht op om te oordeelen of de gekozen candidaat wel geschikt is, en behoudt hij den paus de vrijheid voor, een anderen koning de keizerskroon te schenken, „daar de Kerk een beschermer noodig heeft”.

Met het dalen van het pauselijk gezag in de 14e eeuw' krijgt de Hohenstaufische idee over de onafhankelijkheid van de wereldlijke macht de overhand. Johannes XXII stelde zich bij den strijd tusschen Lodewijk van Beieren en Frederik van Oostenrijk op het standpunt, dat de gekozen koning zijn macht niet mocht uitoefenen, voordat zijn keuze door den paus bevestigd was. In dezen tijd wordt door Marsilius van Padua en Ockham op systematische wijze in geschriften de zelfstandigheid van den Staat t.o.v. de Kerk verdedigd en het bovennatuurlijke karakter van het pausschap en zijn gezag over de Kerk principieel bestreden. De Gouden Bul, door Karel IV in 1356 uitgevaardigd, regelde de koningskeuze bij Rijkswet. In deze bul wordt over de rechten van den paus niet gesproken: de gekozen koning was door die keuze zelf ook k. Door politieke en godsdienstige gebeurtenissen als het Interregnum en de Hervorming boet dan het keizerschap steeds meer van zijn oude beteekenis in.

Het Roomsche keizerschap wordt ten slotte een looze titel, waarvan Frans II in 1806 afstand deed. Sedertdien was de benaming k. slechts een meer weidsche titel dan koning voor den heerscher over een groot rijk (k. der Franschen, van Rusland, van Italië, van China enz.) of voor het hoofd van een bondsstaat (Duitsch k., k. van Oostenrijk). Sloots.

< >