(Corchorus), een plantengeslacht van de familie der Tiliaceae, lindeachtigen, dat bestaat uit kruiden en halfheesters met afwisselend staande, gezaagde bladeren en gele bloemen. Van de 30 soorten is de belangrijkste C. capsularis, de leverancier van de vezels, waarvan de Britsch-Indische jute wordt gefabriceerd.
In geringe mate draagt daartoe C. olitorius bij, waarvan bovendien de jonge slijmerige scheuten en de bladeren als groente worden gegeten.Hoewel beide soorten afkomstig zijn uit Azië, is de laatstgenoemde ook goed thuis in Afrika en wordt als groentegewas veel verbouwd in Arabië, Egypte en door de Grieken vooral op Kreta. Hoewel niet belangrijk, is nog een derde soort, C. acutangulus, te noemen, die als onkruid door de geheele tropen verspreid is.
C. capsularis wordt hoofdzakelijk als vezelplant verbouwd en het meest in Britsch Voor-Indië en in geringe mate in Fransch Achter-Indië en Zuid-China. In Indië wordt de j. reeds sedert ontelbare jaren voor weefstof benut. De oogst geschiedt direct na den bloeitijd, daar de vezels spoedig houtig worden.
Hoewel Corchorus capsularis en C. olitorius beide in Ned.-Indië in het wild voorkomen, bleek een cultuur van dit gewas voor vezelwinning bij tal van proefnemingen niet rendabel te zijn. De plant bleef te laag (ca. 85 cm), ging sterk vertakken en begon spoedig te bloeien. Voor een gunstige ontwikkeling tot een voldoende hoogte (1,5 tot 2 m) wordt vereischt: weinig regen voor, tijdens en in de eerste maanden na den zaaitijd; veel regen kort voor en gedurende den oogst; een hooge temperatuur en een zeer vochtige atmosfeer gedurende den geheelen groeitijd. Aan die eischen wordt het best voldaan door het klimaat van Bengalen, het belangrijkste exportgebied voor de jutevezel; Calcutta is de voornaamste uitvoerhaven.
De handel in jute begon pas in 1828, doch hoewel in 1832 te Dundee de eerste jute in bewerking kwam, duurde het tot den Krimoorlog, vóórdat de groote stoot aan deze industrie werd gegeven, omdat toen de uitvoer van Russische hennep achterwege bleef. Thans is jute na katoen de belangrijkste vezelstof.
Feitelijk niet tot de jute behooren de zgn. Chineesche jute en Java-jute. De Chineesche jute (Abutilon indicum) is alleen in China als vezelplant van beteekenis. De Amerikaansche en de Tientsin-jute zijn afkomstig van Abutilon Avicennae.
Java-jute (Hibiscus Cannabinus). Deze vezelplant behoort, evenals de Abutilon, tot de Malvaceae, en is een snelgroeiend, opgericht kruid met een dunnen, onvertakten stengel, opschietend tot een hoogte van meer dan 3 m. Het gewas is inheemsch in Afrika en vandaar overgebracht naar Eng.-Indië. De vezel is iets grover dan van de echte jute (Corchorus), doch wordt voor dezelfde doeleinden gebruikt. In 1906 werd deze plant op Java geïmporteerd, waar het product van betere kwaliteit bleek te zijn dan in Eng.Indië. De groeiduur was 3 a 4 maanden, de opbrengst per ha aan droge gehekelde vezel 4 à 5 quintalen. De hooge kosten, verbonden aan het afscheiden van de vezel, bleken in latere jaren een overwegend bezwaar te vormen voor de cultuur van dit gewas, waarmede tot 1922 op Java voortdurend proeven zijn genomen. Sindsdien meent men in Hibiscus Sabdariffa (→ Roselle) een meer belovend object te hebben gevonden.
Lit.: K. Heyne, De nuttige planten van N. I. (II 1927). Bouman / Dijkstra.