Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Jan Mankes

betekenis & definitie

Kunstschilder. * 15 Aug. 1889 te Meppel, waar zijn vader Beint Mankes, een Fries, commies was bij de belastingen, ✝ 23 April 1920 te Eerbeek. Hij ging in 1904 naar Delft en werkte daar drie jaar in een atelier voor gebrandschilderd glas. Kreeg teekenles van H.

Veldhuys en volgde een cursus voor kunstnijverheid te Den Haag. In 1908 ging hij schilderen, zonder les te nemen. Vertrok van Delft naar De Meer en woonde later te Eerbeek in Gelderland, ook tijdelijk te Den Haag.

Huwde met mej. A. Zernike.

Het werk van M. (die ook etste, lithographieën, houtsneden en gravures maakte) onderscheidt zich door een bijzondere innigheid en droomerigheid, die aan Thijs Maris doen denken. De toon is echter „dunner”, hoewel zeker niet zonder draagkracht, en hij is stellig niet overdreven week.

Men bespeurt het ijle, dat het werk van meerdere lijders aan de gevreesde longziekte kenmerkt, maar ook een zachtheid, die gefundeerd is, een ingetoomd, teeder belijden, een bezonken liefde voor de omgeving, „Mankes bezat de wijsheid”, aldus R.

N. Roland Holst, „die de jeugd vaak eigen is, als deze leeft op het grensgebied van den dood. Hij was zich zijn schoone beperkingen bewust, hij wist tot hoever zijn gaven hem konden dragen”.

Bekend zijn vooral zijn indringende, navrante zelfportretten, de portretten van zijn moeder en vader, de Wyandotte-haan, de boer Douwe met spa, de kerkuil, de kraai, zijn geiten. Tal van musea hebben iets van zijn werk aangekocht. Een overzichtstentoonstelling werd gehouden 24 Februari—24 Maart 1923 in den Utrechtschen kunsthandel.Lit. : A. Mankes-Zernike en R. N. Roland Holst, J. M. (1923). Engelman