1° (Philol.) In de poëzie en de kunsttaal brengt het rhythme mede: een zekere gelijkheid van tijdsduur tusschen bijeenhoorende versregels, zinnen of zinsdeelen. Het aantal lettergrepen kan verschillen, terwijl ze voor ons gevoel toch den indruk maken van samen even lang te zijn.
Bijv.: „De winden ontbinden en bonzen op / het schip, en voeren het in den top, / en dan weer van boven ten grondewaard neer / der golven, die wiegen weg en weer. .” (G. Gezelle). „Er is geen levendigheid van uitgespreide dorpen langs den zoom, / geen blijvend plantsoen dat u tegenkomt geuren, / geen herder die zijn vee drenkt aan de wateren.” (Abr.
Kuyper).Lit.: J. v. d. Elst, in De Nieuwe Taalgids (IX 1915); Padberg, De mooie taal (1924); J. v. Ginneken c. s., in Public, v. h. Ned. Inst. der Nijmeegsche Univ. (1925).
v. d. Eerenbeemt.
2° In de mechanica verstaat men onder i. of tautochronisme de eigenschap van een beweging, dat de tijd, benoodigd voor het bereiken van een zeker punt der baan, van de keuze van bet uitgangspunt onafhankelijk is. Bij benadering bestaat de eigenschap bij den enkelvoudigen slinger (Galilei), exact voor de valbeweging langs een cycloïde (Huygens).
Dijksterhuis.