(philol.) is de overdracht van woorden voor onze vitale lichaamsbewegingen op allerlei bewegingen of toestanden van onbezielde dingen. Bijv. „huppelende bergstroomen”; „De bui snelde aan: de druppels ratelden al kwaad in de boomen, klikkeklakten rumoerig op den weg, sloegen boos gaatjes in ’t water” (v.
Looy). Door mythologisch-denkende volken en door phantasierijke woordkunstenaars wordt de i. ontwikkeld tot personificatie.Lit.: H.
Padberg, De mooie taal (1924); J. v. Ginneken, Het gevoel in taal en woordkunst, in Leuvensche Bijdragen (XII). v. d.
Eerenbeemt