(bouwk.), toegang tot een terrein of een gebouw, welke gewoonlijk met een hek, deur of poort is afgesloten. Den toegang tot een woning legge men liefst afgekeerd van de heerschende windrichting; den doorgang make men minstens 0,80 m (liever 0,95 m) breed, de deur naar binnen draaiend.
Bij een openbaar gebouw, bijv. een kerk, moet de ingangsdeur naar buiten draaien. Men rekent daar gewoonlijk 1 m toegangsbreedte voor elke 100 bezoekers, zoodat meestal vsch. i. moeten worden aangebracht. Thunnissen.