Fresco-schilderingen - A) De oudste perioden van het Middell. Zeegebied.
1° De oudst bekende muurschilderingen van het Middellandsche-Zeegebied zijn die van Egypte, waar vanaf het Oude Rijk het gebruik bestond de wanden van graven en grafkapellen met fresco’s te versieren. Zeer belangrijke vindplaatsen van goed bewaarde werken zijn de graven van de Thebaansche necropool, de graven van Beni Hasan, de tempel van Seti I in Abydos en de graven van het oude Memphis (Sakkarah), welke laatste de oudste van Egypte zijn. Niet alleen van artistiek oogpunt, doch ook als bron van inlichtingen omtrent de vormen der Egyptische cultuur zijn de muurschilderingen van de grootste beteekenis voor de wetenschap. Verschillende ondernemingen zijn thans bezig met het vervaardigen van copieën en hebben deze ten deele reeds gepubliceerd (Eg. Explor. Soc., Oriental lnst. van Chicago, Davies-Gardiner).
2° In het cultuurgebied van Westelijk Azië zijn muurschilderingen uiterst zeldzaam. Een opvallende uitzondering daarop maakt de nederzetting van Toelailat Gassoel ten N.O. van de Doode Zee (opgravingen van het Pauselijk Bijbelinstituut sinds 1929), waar talrijke fragmenten wijzen op een veelvuldig voorkomen van frescoversiering in de privé-woningen. Ondanks den zeer gehavenden toestand der muren van zongebrande leemblokken zijn enkele kunstwerken voor een belangrijk deel bewaard gebleven en bij de opgravingen teruggevonden, doch laten vooralsnog geen enkele verklaring toe. De stijl dezer fresco’s varieert van strak-geometrisch („sterrenfresco”) tot uitgesproken naturalistisch („vogelfresco”).
Voorstellingen van onbekende mythologische (?) figuren zijn talrijk. De minimale dateering dezer kunstwerken plaatst hen ca. 2000 v. Chr. Behalve deze komen in het Oude Palestina geen muurschilderingen voor tot aan den Grieksch-Rom. tijd, waartoe de graven van de necropool van →Marissa (Tell Sandahannah) behooren.
3° De hoogste volmaaktheid in de frescokunst is in de Oudheid bereikt door de Minoïsche bewoners van het eiland Creta, die hiermee de muren van hun bouwwerken in Cnossus, Phaistus en Hagia Triada hebben versierd (zie pl.). De meest talrijke en tevens als kunstuiting meest waardevolle zijn die van het paleis van Cnossus. Het oudste fresco is hier dat van den →Crocusplukker” (19e eeuw v. Chr.), doch het bloeitijdperk van deze kunst valt samen met de periode van het tweede paleis (derde deel van Midden-Minoïsch tijdvak, 17e eeuw), waarin, behalve het fresco der „jagende Kat” in Hagia Triada, in Cnossus o.a. dat der „Ladies in Blue” en van een stierengevecht tot stand kwamen. Uit een latere periode (eerste deel van Laat-Minoïsch tijdvak, ca. 1500) dateeren het fresco der „Parisienne” en vsch. miniatuurfresco’s ( →Cupbearer).
Buiten Creta komen in het gebied der Aegeïsche cultuur muurschilderingen voor vanaf de 17e eeuw (Melos, Phylakopi e.a.), doch op het vasteland eerst vanaf ca. 1500 (Megara, Tyrins e.a.). De Minoïsche inspiratie is in stijl, techniek en bijzonderheden van voorstelling steeds merkbaar.
4° Van groot belang voor de kunstgeschiedenis van Oost en West, hoewel van veel jongeren datum, zijn de muurschilderingen, die sinds 1920 werden ontdekt in Dura-Europus aan den Euphraat (Amer. expeditie onder J.H. Breasted) en meer bekend zijn geworden door de aldaar thans nog in gang zijnde opgravingen. →Dura-Europus. Vgl. ook J.H. Breasted, Oriental Forerunners of Byzantine Painting (Chicago 1924; Oriental Inst. Publ. nr. 1).
B) Latere perioden van het Middell.-Zeegebied. Uit den bloeitijd der Grieksche schilderkunst zijn bekend de werken van Polygnotus en zijn tijdgenooten, welke wellicht nog onder de frescotechniek vallen, in de tempels en publieke gebouwen van Athene, Delphi en Eleusis.
Bij de Etrusken worden f. vnl. in grafkamers (Chiusi) aangetroffen. Bij de Romeinen wordt een zeer ontwikkelde frescotechniek aangetroffen, die tot versiering dient niet alleen van openbare gebouwen, maar ook, beginnend met de 2e eeuw, van particuliere woonhuizen (Pompeï, Herculaneum, Rome). Ook worden de wanden der Christelijke -→catacomben weldra met f. versierd, die voor het meerendeel allegorisch en symbolisch, van het geloofsleven der eerste Christenen getuigenis afleggen. De 5e tot de 10e eeuw zijn arm aan f. Een onbekend meester beeldde op de helft der 9e eeuw, al met een zekere losheid, in f. de Hemelvaart van Christus in de S. Clemente te Rome af. Desiderius, abt van Montecassino (gekozen 1058), gaf aan de f. schilderkunst een nieuwen impuls. Belangrijk zijn de f., die hij in S. Angelo in Formis bij Capua uitvoeren liet. Maar de eigenlijke bloeitijd der frescoschilderkunst begint in de 14e eeuw in de vsch. schilderscholen van N. Italië, met Giotto (o.a. fresco cyclen in beneden- en bovenkerk te Assisi, in de Cappella dell’ Arena te Padua, en in de S. Croce te Florence), die het f. schilderlijk begon op te vatten en wien later Ghirlandaio, Andrea del Sarto en Raffael zouden volgen. De klare, transparante techniek getrouw blijft Fra Angelico (S. Marco te Florence, Orvieto, Rome), aan wiens werk dat van Fra Filippo Lippi (dom van Prato en Spoleto) herinnert. Aan het hoofd van de Quattrocentisten staat Masaccio (Drievuldigheid in S. Maria Novella te Florence), wiens ideaal: realistische opvatting van het f., den grondslag vormde van het werk der grootste meesters van het Cinquecento. Talrijk zijn de f. van Sandro Botticelli (Sixtijnsche kapel) en van Ghirlandaio, die bij voorkeur frescoreeksen schilderde (leven van Franciscus in Santissima Trinità, leven van Maria en Joannes den Dooper in Sante Maria Novella te Florence). Van de Quattrocentisten dienen nog genoemd te worden als frescoschilders Andrea del Castagno, Melozzo da Forli, Mantegna en Signorelli. Nog talrijker dan de fresco-schilders van het Quattrocento zijn die van het Cinquecento. Het kunnen culmineert in de f. van Raffael (Stanzen van het Vatikaan), van Michelangelo (Sixtijnsche kapel) en die van Correggio (klooster San Paolo en Dom te Parma). Van de Venetiaansche school munten uit Giorgione en Titiaan (Scuole del Comune en del Santo te Padua).
C) Slecht bestand als de f. zijn tegen sterk wisselende atmospherische invloeden, worden ze hoofdzakelijk in landen met milder klimaat aangetroffen. In het Noorden is er dan ook voor de Renaissance nauwelijks sprake van f. In Duitschland schilderde Holbein de Jongere f. op gevels (Haus zum Tanz, Bazel) die echter door weersinvloeden verloren gingen. Eerst in de 17e eeuw worden, met de opkomst van de kerkelijke Barok-bouwkunst in Z. Duitschland, f. van beteekenis vervaardigd. De eerste helft der 19e eeuw brengt met de Nazareners (Cornelius, Overbeck, Veit, Schadow) een herleving van de frescoschildering (gemeenschappelijk werk: de gesch. van den Egyptischen Joseph in de Casa Bertholdy te Rome). In de 2e helft der 19e eeuw is voor Duitschland de representatieve frescoschilder Hans von Marees.
In Frankrijk zijn f. sporadisch geschilderd. Eerst in de 19e eeuw bracht Delacroix een herleving (St. Sulpice te Parijs). Victor L. Mottez schilderde f. in de S. Germain l’Auxerrois. Belangrijk om de heel bijzondere sfeer van zijn decoratieve f. is Pierre Puvis de Chavannes (Genoveva-fresco in het Pantheon te Parijs). De pre-Raffaelieten in Engeland richtten zich ook op de frescoschilderkunst, zonder dat echter belangrijke werken ontstonden. Vermelding verdient nog de Zwitser Ferd. Hodler (✝1918), die tal van symbolische f. schilderde.
Door het klimaat is Ned. zeer slecht geschikt voor f. Een van de weinige oudere f. bevindt zich in het Koninklijk Paleis te Amsterdam van een 17e eeuwsch schilder. Terlingen-Lücker. Lit.: F. Hamilton Jackson, Mural Painting (1904); E. Berger, Fresko und Sgraffito Technik (1909); J. Ward, Fresco Painting (1909); Jos. Popp, Die Figurale Wandmalerei, ihre Gesetze und Arten (1921); A.P. Laurie, The Painter’s Methods and Materials (1926).