Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Doofheid

betekenis & definitie

Hieronder verstaat men gedeeltelijke vermindering van de gehoorscherpte of geheele afwezigheid van het gehoor. Men kan de doofheid op verschillende wijzen indeelen:

1° naar de plaats, waar de oorzaak van de doofheid zich bevindt, in a) middenoordoofheid, wanneer de aandoening gezeteld is in het uitwendig oor, gehoorgang of middenoor, bijv. een gezwel van de oorschelp, waardoor de gehoorgang wordt afgesloten, cerumenprop in de gehoorgang, middenoorontsteking, enz.; b) binnenoordoofheid, wanneer de aandoening voorkomt in het binnenoor, gehoorzenuw, of gehoorcentra, bijv. ontsteking, vergiftiging, gezwel, enz.
2° Verdeeling volgens het gedeelte van de toonladder, dat niet of minder goed gehoord wordt: a) ➝ basdoofheid; b) ➝ discantdoofheid.
3° Verdeeling naar het beroep, dat de doofheid veroorzaakt, bijv. ketelmakersdoofheid, smidsdoofheid, kanonniersdoofheid, enz.
4° Verdeeling in organische en in functioneele (psychogene) doofheid.
6° Aangeboren en verkregen doofheid.

Verdere soorten van doofheid zijn bijv.: de ouderdomsdoofheid, de zakdoekdoofheid (door verkeerd neussnuiten veroorzaakt), muziekdoofheid (hierbij worden de noten niet begrepen, enz.), vaatdoofheid (door afwijking in de bloedvaten), enz.

De zoogenaamde woorddoofheid is geen eigenlijke doofheid. Hierbij hooren de patiënten de woorden wel, maar kunnen zich de beteekenis ervan niet meer herinneren.

Voor sommige soorten van doofheid is het gebruik van een gehoorinstrument wenschelijk. Daar een ondoelmatig gebruik hiervan echter schadelijk is, mag dit alleen maar op advies van een arts geschieden.

Nelissen.