Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Gezwel

betekenis & definitie

Gezwel - (syn. tumor, neoplasma) noemt men een weefsel-nieuwvorming, die niet op de een of andere wijze voor het lichaam nuttig of noodig is (bijv. weefsel-nieuwvorming bij groei, ontstekingherstel, als beschutting, enz.).

Dit voor het lichaam nuttelooze en soms schadelijke weefsel bestaat uit één of meerdere celsoorten, bijv. vetcellen (lipoma), spiercellen (myoma), bindweefselcellen (fibroma), epitheelcellen e.a. De uitgang „oma” duidt erop, dat men met een g. te doen heeft. Als steunapparaat en voor de voeding van deze cellen bevat elk g. echter nog bindweefsel met bloedvaten. Deze te zamen heeten het stroma en dit is in elk g. in principe gelijk.

Naast een onderscheiding van de g. naar de soort cellen, waarvan ze zijn uitgegaan, verdeelt men ze in goedaardige en kwaadaardige. Indien niet volledig verwijderd of vernietigd, voeren de laatste bijna steeds tot den dood; de goedaardige daarentegen niet of slechts zeer zelden.

De belangrijkste verschillen tusschen goed- en kwaadaardige g. zijn: een goedaardig g. blijft beperkt tot de plaats waar het ontstaat, groeit als één massa, waarbij naburige weefsels wel verdrongen, maar niet aangevreten kunnen worden: het g. blijft „afgekapseld”. Een kwaadaardig g. daarentegen woekert door de grenzen tusschen de vsch. organen en vreet alles aan, wat het op zijn weg tegenkomt (zgn. infiltreerende groei); worden bloedvaten aangetast en komt de tumor in direct contact met de bloedbaan, dan kunnen groote bloedingen ontstaan. Een tweede belangrijk verschil is het feit, dat een goedaardige tumor altijd op dezelfde plaats blijft, terwijl een kwaadaardige zich uit kan zaaien door het geheele lichaam. Een der manieren, waarop nieuwe g. kunnen ontstaan, is bijv. het zich vastzetten van een door het bloed getransporteerde tumorcel in een ander orgaan, waar deze cel weer tot een nieuw gezwel voortwoekert. Ten derde heeft een goedaardige tumor een beperkten groei, d.w.z. op een bepaald oogenblik houdt de groei meestal op, terwijl een kwaadaardige tumor voortwoekert tot den dood van den lijder.

Een der andere verschillen tusschen goed- en kwaadaardige g. is nog hierin gelegen, dat bij de laatste soort vaak niet meer met zekerheid is uit te maken van welke soort cellen de tumor is uitgegaan, want deze krijgen dikwijls andere of sterk wisselende vormen. Ook als de soort cellen niet meer met zekerheid te bepalen is, blijft het toch meestal wel mogelijk te bepalen, tot welke groep der kwaadaardige g. het onderhavige behoort, tot de carcinomen, dat zijn kwaadaardige g., uitgegaan van epitheelcellen (➝ Carcinoma), of tot de sarcomen, dat zijn kwaadaardige g., uitgegaan van alle andere soorten lichaamscellen (➝ Sarcoma). Is de celvorm nog eenigszins te herkennen, dan wordt dit in den naam aangegeven: adenocarcinoma: uitgaande van klierweefsel; osteosarcoma: uitgaande van been=cellen, enz.

Of men met een goed- of kwaadaardig g. te doen heeft en uit welke celsoort het is ontstaan, kan in daartoe geschikte gevallen meestal worden uitgemaakt door onderzoek van een uit het g. verwijderd stukje. Het resultaat van dit onderzoek geeft den chirurg dan meestal de gegevens, die hem in staat stellen zijn besluiten op zekerder grondslag te nemen.

Lit.: Tendeloo, Algemeene Pathologie; Borst, Die Lehre der Geschwülste; Ewing, Neoplastic diseases; Ronssy, Cancer.

Wyers.