Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Chanson de geste

betekenis & definitie

Chanson de geste heet het Oud-Fransche heldenepos, dat wil doorgaan als geschiedenis (gesta) en nationale motieven behandelt, meestal uit den tijd der Karolingers of zelfs der Merovingers. Ongeveer tachtig zijn er van bewaard gebleven, dikwijls in meer dan één redactie. Ze zijn gewoonlijk gesteld in tienlettergrepige verzen, één oudere in achtlettergrepige, één in Alexandrijnen; de verzen zijn verbonden tot | strophen, laisses, met een onbeperkt aantal verzen, geassonanceerd, later berijmd. De c.d.g., die we nog bezitten, zijn niet de oudste: zij staan aan het einde van een ontwikkeling, althans volgens de theorie, die tot vóór enkele jaren over het ontstaan dier dichtsoort algemeen gold. Toch waren de geleerden het niet eens over aard en werking dier ontwikkeling.

Sommigen als L. Gautier en G. Paris, namen met de gebeurtenissen gelijktijdige volksliederen (cantilenen) aan, die, samen met volksoverleveringen, sprookjes, vertellingen, onder elkander verbonden, zich steeds meer zouden hebben uitgebreid; anderen (F. Meyer, Ferd. Lot) laten de eerste Romaansche dichters in de 9e eeuw onafhankelijk van de Germaansche vooral uit volksoverleveringen putten; anderen (Pio Rajna) verdedigen het bestaan van oudsher van Germaansche epische gedichten, waarbij zich later het Romaansche epos aansloot. Weer anderen nemen verschillenden oorsprong aan, doch laten vooral de volksverbeelding de geschiedenis eerst tot epische stof verwerken (C. Voretzsch) of dragen nuanceeringen der vorige verklaringen voor (Gröber, Suchier, enz.); ten slotte zou toch volgens deze theorie steeds min of meer gelden dat de c. d. g. zijn: „l’esprit germanique dans une forme romane”.

Sedert een dertigtal jaren hebben nieuwe theorieën die „romantische” opvattingen willen verdringen. Volgens J. Bédier, in zijn lessen en studiën over Les légendes épiques (*1914—1921) zijn de c. d. g., na een bloeiperiode in de 11e eeuw, ontstaan zooals ze zijn in de 12e, als het werk van bewuste kunstenaars, die hun stof putten uit locale herinneringen (reliquieën, graven, topographische eigenaardigheden, enz.) en uit kronieken, waarbij ze geholpen werden door de monniken, de geestelijken, de clercken, langs de groote verkeers- en bedevaartwegen, waar het volk samenstroomde en waar er iets te verdienen was. Die theorie heeft grooten opgang gemaakt; vele geleerden hebben er zich bij aangesloten, vele literatuurgeschiedenissen haar aanvaard als de definitieve oplossing van een hoogst belangrijk cultuurprobleem. Toch moest ze van den beginne af treffen als onwaarschijnlijk: die reliquieën en die toponiemen waren blijkbaar meermaals epische reliquieën en herinneringen, die zelf de c. d. g. veronderstelden; in die kronieken stond dikwijls te veel, of wel te weinig, of zij waren niet eens aanwezig waar een c. d. g. zou zijn ontstaan; men zou ook bij zulken oorsprong eerder heiligenlegenden verwachten dan epische gedichten met helden nog wel uit veel oudere tijden; het bestaan van oudere epische gedichten is ook voldoende verzekerd ten laatste in de 10e eeuw; en de nog bewaarde laten een vaste traditie vermoeden. Door geleerden als Longuyon, F. Lot en anderen werden reeds belangrijke steenen uit Bédier’s gebouw verwijderd; op onze dagen is zijn theorie wel onherroepelijk ondermijnd geworden, inzonderheid door Pauphelet in Romania (April 1933) en door Fawtier, in La Chanson de Roland (1933).

Naast Bédier hebben andere geleerden, in plaats van Germaansche of Romaansche liederen, eerst Latijnsche gedichten verondersteld; nog anderen willen alles verklaren door bewuste navolging van de Romeinsche heldendichters. Fawtier keert tot de oude theorie der cantilenen terug. De oorsprong ligt mogelijk in de Germaansche heldenliederen, waarvan ook zelfs die oudere Latijnsche liederen navolgingen schijnen te zijn, terwijl andere Latijnsche gedichten vertalingen of bewerkingen van gedichten in de volkstaal zijn, niet omgekeerd. Zulke heldenliederen werden tot epische gedichten uitgewerkt, niet, zooals de romantische theorie het wilde, door de volksgemeenschap, maar, en dit zal blijven in Bédier’s theorie, door bewuste dichters: door uitvoeriger beschrijving en uiteenzetting, door inschakeling van nieuwe episoden, door toepassing van de procédé’s der Romeinsche heldendichters. Op die wijze is ook het Angelsaksisch epos Beowulf tot stand gekomen, zooals A. Heusler heeft aangetoond. Bédier’s verdienste zal toch zijn het werk van den bewusten kunstenaar beter in het licht te hebben gesteld.

De c. d. g. werden voorgedragen, met begeleiding der vielle (soort lier), door jongleurs, in de burchten, op de markten, bij de kerken, overal waar eenige feestelijke gelegenheid hun een gehoor verschafte. Steeds werden oudere c. d. g. opnieuw bewerkt, of voortgezet, of uitgebreid, of met elkander tot cyclische gedichten verbonden. In de 13e eeuw werden ze ingedeeld (door Bertrand de Bar-sur-Aube) in: geste „du roi de France” la plus seignorie, met de grondgedachte van Charlemagne als kampvechter van het geloof; de geste van Garin de Mongiane (van Willem van Aquitanië), met de grondgedachte van familietrots en -trouw; de geste van Don de Mayence, van opstandige vazallen, met de grondgedachte der démesure, die moet gestraft worden, al komt deze gedachte ook meermaals voor in de andere c. d. g., zelfs in de Chanson de Roland. Toch kunnen niet alle c. d. g. bij deze indeeling ondergebracht worden. V. Mierlo

< >