Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Bouw (taal)

betekenis & definitie

Bouw (taal) - 1° Zinbouw, van den enkelvoudigen zin, van den samengestelden zin bovendien de plaatsing der hoofd- en bijzinnen (= woordschikking). De leer van den zinbouw behoort voor de gewone niet-litteraire spreek- en schrijftaal tot het gebied der syntaxis of zinleer; voor de litteraire taal tot dat der stylistiek.

L i t.: Voor Ned. Zinbouw: prof. G. S. Overdiep, De studie der Ned. Syntaxis, Nieuwe Taalgids (XIX 1925); Ferguut (Inleiding, 1925); De zinsvormen in Vondels Pascha en Lucifer (1926). Voor Ned. woordschikking: Moderne Proza (1927).

2° Versbouw, samenstelling van een vers naar den vorm; elke versregel bestaat nl. uit versvoeten (maateenheden), verbonden tot een rhythmisch geheel en meestal afgesloten door rijm; twee of meer versregels vormen een strophe of couplet (waarbij we weer kunnen spreken van strophenbouw); de strophen vormen een eenheid: het gedicht.

L i t.: Ph. Martinon, Les Strophes (Parijs 1912); J. Geurts, Nederlandsche Metriek (Hasselt 1902); mr. Prudens van Duyse, Verhandelingen over den Ned. Versbouw (2 dln. 1854).

ten Berge”.

< >