Boroboedoer - (uitspr. o als in pot), van legenden omweven Boeddhistisch heiligdom op Java, in stoepavorm om een heuvel gebouwd in de wegens haar geschiedenis uiterst belangrijke vlakte van Kedoe. (Zie pl.) De tijd van ontstaan is niet met zekerheid bekend; Krom gist, dat het complex tusschen 760 en 800 n. Chr. gebouwd is, terwijl Stutterheim, die aanneemt, dat de welvaart van het bloeiende rijk der Sjailendra-koningen den bouw materieel mogelijk gemaakt heeft, den stichtingsdatum een eeuw later wil stellen. Over de beteekenis van den naam bestaat geen eenstemmigheid van oordeel, evenmin als over de vraag, door wie het werk gebouwd is geworden: door Javanen, door Hindoe-kolonisten of door beiden tezamen.
Na den ondergang van het oude rijk van midden-Java omstreeks 1000 n. Chr. is het monument in verval geraakt. De ruïne, door de Javanen als heilig beschouwd, werd op aandrang van Raffles voor het eerst wetenschappelijk verkend. Nadat omstreeks 1850 het complex in teekening was gebracht en in 1873 gedeeltelijk gefotografeerd was geworden, ontstond er langzamerhand een internationale belangstelling voor de B., die geleid heeft tot een stroom van archeologische en godsdiensthistorische studiën van tal van vooraanstaande geleerden. Stond de Indische regeering nog in 1896 een plundering van de ruïne toe, een tiental jaren later bekeerde zij zich tot een ander standpunt en stond de noodige gelden toe voor een restauratie, die tusschen 1907 en 1911 onder leiding van v. Erp verricht werd.
De B. is gebouwd in negen terrassen, de zes benedenste met een vierkant, de drie bovenste met een rond grondplan. Ten gevolge van het aanbrengen van inspringingen zijn echter de buitenwand en de drie onderste gaanderijen 36-hoekig en de vierde gaanderij 24-hoekig. Aan weerszijden zijn de gaanderijen versierd met allerlei voorstellingen in bas-reliëf, ontleend aan verhalen over het leven van den historischen Boeddha zoowel als aan in zwang zijnde voorstellingen omtrent de Bodhisattwa’s, Dhjani-Boeddha’s en Dhjani-Bodhisattwa’s. Sommigen willen in de reeksen reliëfs een climax zien, die den beschouwer allengs moet opheffen uit de sfeer van het zondige, dagelijksche leven tot hooger idealen.
De drie volgende ronde terrassen bevatten resp. 32, 24 en 16 Boeddha-beelden in stoepa’s, in het midden waarvan, op het hoogste terras, in de groote centrale stoepa, eens het hoofdbeeld heeft moeten tronen. Sinds in de gezamenlijke Boeddhabeelden het Dhjani-Boeddha-systeem van een bepaalde Mahajanistische sekte herkend is, heeft men zich over de reden, waarom het in de hoofdstoepa gevonden beeld niet afgewerkt is geworden, een theorie trachten te vormen; Krom heeft het vermoeden geuit, dat wij met een mystificatie te doen hebben en dat het gevonden beeld er oorspronkelijk niet heeft gestaan, terwijl Stutterheim geneigd is aan de reeds voor hem geopperde theorie van een opzettelijk onvoltooid laten van het hoofdbeeld de voorkeur te geven. Laatstgenoemde auteur heeft op grond van beschouwingen, die vervat zijn in het oud-Javaansche geschrift Sang Hjang Kamahajanikan, in het monument drie sferen herkend: den in 1885 door IJzerman ontdekten zgn. bedolven voet, welks reliëfs thans onzichtbaar zijn — volgens IJzerman moesten zij opgeofferd worden, omdat het monument tijdens den bouw sporen van verzakking ging vertoonen en daarom door versterking der basis gestut moest worden — verklaart hij als de sfeer van de zinnelijke begeerte, die door de Boeddhistische monniken niet gezien mocht worden; de reeksen reliëfs als de sfeer van den vorm, die dienen moest als hulpmiddel bij de meditatie, en de open terrassen als de sfeer van het vormlooze, die de bevrijding van alle begeerte en vorm symboliseerde en daardoor den beschouwer inleidde in het Nirwana. Deze theorie lijkt ons inzicht in den aard en de strekking van Boroboedoer zeer te verhelderen, doch intusschen is de gedachtenwisseling over een en ander nog geenszins afgesloten.
Lit.: Beschrijving van Barabudur, samengesteld door N. J. Krom en T. van Erp, I Archaeologische beschrijving (1920), II Bouwkundige beschrijving, met een supplement op de Archaeologisch beschrijving en een bibliographie (1931); Krom, Inleiding tot de Hindoe-Javaansche kunst (2I, 330-400); W. F. Stutterheim, Tjandi Baraboedoer, naam, vorm en beteekenis (Weltevreden 1929).
Berg.