(Lat. concupiscentia, Gr. epithumia).
1° In meer algemeenen zin is b. het zinnelijk streef- of begeervermogen, waardoor men het door de zinnen waargenomen goed nastreeft. In dezen zin is de b. uit zich noch goed noch kwaad: het zinnelijk begeeren is goed of kwaad, al naar gelang het al dan niet trouw blijft aan de zedelijke orde, gelijk deze door de rede erkend wordt. Men onderscheidt de voorafgaande en de gevolgelijke b. (concupiscentia antecedens et consequens), naar gelang zij het oordeel der rede en het bevel van den vrijen wil voorafgaat of door den vrijen wil wordt geboden en dezen dus volgt. Natuurlijkerwijze heeft de wil geen „onbeperkte heerschappij” over de b. (potestas despotica): het redelijk en zinnelijk begeervermogen immers (wil en b.) hebben ieder hun eigen sfeer en eigen voorwerp (redelijk of zinnelijk goed): bovendien gaat zinnelijk waarnemen en begeeren vooraf aan het verstandelijk waarnemen en begeeren. Wel heeft de wil een „leidende macht” (potestas politica of dominativa), in zooverre hij macht heeft over het voorstellingsvermogen en over de uitwendige zintuigen.
20 In engeren, theologischen, meest gebruikelijken zin is b. het streven der zinnelijke begeervermogens, dat ingaat tegen de zedelijke orde, gelijk die door de natuur zelf is afgekondigd (natuurwet) en voornamelijk, gelijk die in de bovennatuurlijke openbaring is neergelegd (bovennatuurlijke zedenwet). Gal. 5.16,17, 24; Eph. 2. 3; 2 Petr. 2.10; 1 Joh 2.16; Jac. 1. 14; 4. 3; 4. 1,2; (zie Statenbijbel Gal. 6. 16; 24; Ef. 2. 3; 1 Joh. 2. 16; Jac. 1. 14. 15;) vandaar de stereotype combinatie „ongeregelde (booze) b.”. Deze beteekenis wordt soms uitgestrekt tot alle begeeren, dat ingaat tegen de wet des geestes (Rom. 7. 7, 8): zoo spreekt men vaak, vooral op den kansel en in ascetische geschriften, van de „drievoudige begeerlijkheid” naar aanleiding van 1 Joh. 2. 16. In den staat der oorspronkelijke gerechtigheid bestond ook de b. in algemeenen zin, maar het zinnelijk begeeren was volkomen onderworpen aan de rede, gelijk deze aan God onderworpen was. Door de zonde werd die harmonie verstoord en kwam de b. in opstand tegen de rede, evenals deze tegen God was opgestaan; aanduiding daarvan vindt men in Gen. 2. 25; 3. 7—11. Die onderworpenheid van het zinnelijk begeeren aan de rede was een gave, welke krachtens ’s menschen natuur niet werd gevorderd. De tegenovergestelde leer van Bajus werd door Pius V verworpen (Denz. 1026, 1055). De ongeregelde b. is dus feitelijk een gevolg van de erfzonde; daarbij is zij een bron van dadelijke zonden, „fomes peccati”, een haard van zonde (Conc. van Trente, Denz. 792). Zij blijft ook na het Doopsel; echter kan zij in den gedoopte geen zonde genoemd worden in eigenlijken zin, daar in het Doopsel al, wat den eigenlijken aard van zonde deelt, wordt weggenomen. Wanneer de b. zonde genoemd wordt door St. Paulus (Rom. 6. 12 vlg.), kan dit t.o.v. den gedoopte alleen in wijderen zin verstaan worden, in zoover de b. uit de (erf-)zonde voortkomt en tot de (dadelijke) zonde voert. Deze leer is door het Conc. van Trente als geloofspunt vastgelegd (Denz. 792).
Volgens St. Augustinus ligt in de b. een wezenlijk element der erfzonde. Hij onderscheidt in de erfzonde het „kwaad” en de „schuld” (malum en reatus). In het Doopsel nu wordt het karakter van „schuld”, dat ook de b. draagt, weggenomen: het „kwaad” echter, hierin bestaande, dat de b. strijd voert tegen de wet des geestes, blijft ook in den gedoopte.
St. Thomas preciseert St. Augustinus’ leer, als hij de b. wel niet als het formeele, maar als het materieele element der erfzonde aanduidt (I, II q. 82 a. 3). De Hervorming leert, dat de b. ons schuldig maakt voor God; zij ziet er het wezen in der erfzonde, doch b. moet dan verstaan worden in wijderen zin als het ongeordend begeeren, zetelend zoowel in de hoogere, als in de lagere vermogens. De b. blijft als zonde ook in den gedoopte. Calvijn zelf erkende, dat de leer der Ilerv. hierin afwijkt van St.
Augustinus (Instit. III, 3, 10). Logisch leidt de Herv. hieruit af, dat de uitingen der ongeregelde b., zelfs wanneer de wil er zich tegen verzet, zonde zijn. Deze leer werd gedeeltelijk overgenomen door het Jansenisme (Bajus, Jansenius, Quesnel), dat eveneens in de ongeregelde b. en in het ongeordend begeeren, ook als de vrije wil niet erin toestemt, zonde ziet, gelijk het overigens alles tot zonde stempelt, wat zonder de genade geschiedt: „de begeerlijkheid of de wet des vleesches en hare booze begeerten, welke de mensch tegen zijn wil gevoelt, zijn eene echte ongehoorzaamheid aan de wet” (Bajus. Denz. 1051).
Het standpunt der Kerk t.o.v. de uitingen der b. zet het Conc. van Trente uiteen, als het leert, dat de b. na het Doopsel weliswaar blijft, maar tot beproeving: daarom kan zij „dengenen, die niet daarin toestemmen en mannelijk met de genade van J. Chr. daartegen strijden, niet schaden. Integendeel hij, die wel zal gestreden hebben, zal worden gekroond (2 Tim. 2. 6)” (Denz. 792). Zoo stelt de Kerk ook hier tegenover het sombere pessimisme van Hervorming en Jansenisme een gezond en krachtig optimisme.
L i t. : S. Thomas Aq. (I, II q. 30 ; q. 83 a. 3); Dict. Théol. Vacant, art. Augustin, Concupiscence, Péché Originel; Diekamp, Katholische Dogmatik (II 51921); Kors, La Justice Primitive et le Péché Origine] d’après S. Thomas (1922); Gredt, Elementa Philos.
Aristot.Thom. (6I929); Mausbach, Die Ethik des hl. Augustinus (21929); Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek (III 41929); Geesink, Gereformeerde Ethiek (I 1931); Noble, Les Passions dans la Vie Morale (I en II, 1931,1932); Pohle, Lehrbuch der Dogmatik (II 81932).
v. d. Meulen.