Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Arbeidswetgeving

betekenis & definitie

Arbeidswetgeving - 1° In België. Hieronder is te verstaan het geheel van de wetten en verordeningen, die den arbeid en den arbeider aanbelangen. De Belgische a. is van betrekkelijk jongen datum.

Voornamelijk sedert het ministerie Beernaert (1887) volgen de sociale wetten elkaar in snel tempo op, en, hoewel het Socialisme aan de ontwikkeling niet vreemd was, toch was de Katholieke partij een van haar voornaamste promotors. De a. werd tot heden niet gecodificeerd, wat wel eens aanleiding geeft tot twijfel en misverstand. Een beknopt overzicht moge hier volstaan.

1° Arbeidsovereenkomst. Zooals bekend, is deze door het B.W. niet geregeld. Het eigenlijke arbeidscontract, d.i. de overeenkomst, waarbij een arbeider zich verbindt om onder het gezag, de leiding en het toezicht van een werkgever lichamelijken arbeid te verrichten tegen een door hem te betalen loon, is heden onderworpen aan de wet van 10 Maart 1900, waarbij de bekwaamheid van partijen, het sluiten van de overeenkomst, het bewijsrecht, de rechten en verplichtingen van partijen — en namelijk het betalen van het loon — de ontbinding van het contract, enz. nader geregeld worden. Zie ook de wetten van 16 en 18 Aug. 1887, gericht tegen de misbruiken bij de uitbetaling van het loon. Een gelijkaardige wet bestaat voor het looncontract van de bedienden van handel en industrie (7 Aug. 1922); deze bevat echter meer dwingend recht dan de wet op het arbeidscontract van werklieden, wat vooral is toe te schrijven aan de omstandigheid, dat ze 20 jaar later tot stand kwam. Het collectief arbeidscontract werd tot nu toe door de wet niet onder oogen genomen, alhoewel feitelijk een syndicaal recht aan het groeien is, waaraan de particuliere werkgever en werknemer zich niet kunnen onttrekken: dat is bijv. het geval voor den loonstandaard.
2° Vrijheid van den arbeid. Artikel 310 van het W. v. Str. voorzag straffen voor elken gewelddadigen aanslag op de vrijheid van den arbeid, en dit artikel werd, naar aanleiding van de onlusten van 1886 in het nijverheidsgebied, door de wet van 30 Mei 1892 nog verscherpt. Na den oorlog werd door de vertegenwoordigers van de arbeiders, en meer bepaald door de Socialisten, daartegen een campagne op touw gezet. De wet van 24 Mei 1921 schafte het uitzonderingsrecht af, doch vulde het strafwetboek aan door bepalingen, waarbij de vrijheid van vereeniging beschermd wordt. Natuurlijk blijft ten opzichte van bedreigingen en gewelddaden, die naar aanleiding van werkstakingen enz. gepleegd worden, het algemeen strafrecht van kracht.
3° Arbeidspolitie. Een aantal wetten en Kon. Besluiten schrijven maatregelen voor betreffende den arbeid van vrouwen en kinderen (wetten van 15 Dec. 1889 en later, gecoördineerd 28 Febr. 1919), de werkhuisreglementen (15 Juni 1896), de Zondagrust (15 Juli 1905), den duur van den arbeid (14 Juli 1921; zie Achturenwet), de veiligheid en de gezondheid der arbeiders (wet van 2 Juli 1899 en andere, gecoördineerd 15 Mei 1923).
4° Sociale verzekeringen en sociale voorzorg. Hiertoe behooren de arbeidsongevallen, de beroepsziekten, de ouderdomspensioenen (algemeene wet, mijnarbeiders, bedienden), de verzekering tegen werkloosheid, de verzekering tegen ziekte en invaliditeit, de mutualiteit, de goedkoope woningen, de arbeidsbeurzen (zie Arbeidsbemiddeling), de gezinstoelagen, en andere.
5° Administratieve en rechterlijke instellingen. Geroepen om bij de uitvoering van de a. mee te werken, zijn o.m. het arbeidsambt, de arbeidsinspectie, de instellingen tot voorkoming van arbeidsconflicten, de werkrechtersraden.

België heeft steeds geijverd voor het tot stand komen van internationale overeenkomsten betreffende den arbeid, en het heeft de te Genève aangenomen conventies bekrachtigd.

Lit.: H. Velge, Eléments de droit industriel beige (3 dln. Brussel 1927-1929); H. Velge, Les lois belges d’assurance et de prévoyance sociales (Brussel 1933).

Vertessen 2° In Nederland.

Geschiedenis. Hier wordt slechts stil gestaan bij de geschiedenis der Arbeidswet, die men het best laat beginnen bij de wet, die door het initiatief van het lid der Tweede Kamer Mr. S. van Houten in 1874 tot stand kwam, de zgn. Kinderwet van Houten. Deze wet verbood, behalve voor huiselijke en persoonlijke diensten en veldarbeid, arbeid voor kinderen beneden twaalf jaar.

Voor een belangrijk deel werd deze wet een mislukking, vooral omdat een behoorlijk — onafhankelijk en deskundig — toezicht ontbrak.

Toen het inzicht van deze mislukking begon door te breken, deed Mr. H. Goeman Borgesius met verschillende andere leden in de Tweede Kamer het voorstel, een parlementaire enquête (1886) te houden, die niet alleen zou onderzoeken de werking van de wet-van Houten, maar ook de vraag ; „In hoever geven de bestaande toestanden aanleiding een aanvulling en uitbreiding der eerstgenoemde wet in overweging te nemen?” De parlementaire enquête-commissie wil niet slechts handhaving van het verbod van kinderarbeid als in de wet-van Houten, maar ook bescherming van jongelieden van 12—16 jaar tegen gevaarlijken arbeid en voorts een verbod van nachtarbeid, Zondagsrust en een bepaling omtrent rusturen voor jongens en meisjes beneden 18 jaar en voor vrouwen van elken leeftijd. Verder eischt de commissie het verbod, vrouwen gedurende vier weken na de bevalling in fabrieken of werkplaatsen te laten arbeiden.

Het voornaamst was wel, dat de commissie verlangde „een geregeld toezicht, door middel van fabrieksinspecteurs, op den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der werklieden”.

De minister van Justitie in het ministerie-Mackay, Jhr. G. Ruys de Beerenbrouck, dient in 1888 een ontwerp-Arbeidswet bij de Tweede Kamer in, op grondslag van het verslag der commissie-1886. Bij het ontwerp was nog geen afzonderlijke arbeidsinspectie voorgesteld. Bij de schriftelijke gedachtenwisseling werd door de regeering toegegeven, dat de grondslag voor een nieuw corps ambtenaren moest worden gelegd. Zoo komt de Arbeidswet-1889 tot stand.

Deze wet wordt tot 1911 slechts in enkele onderdeelen gewijzigd. Zoo wordt toegestaan, dat vrouwen Zondags mogen werken in boter- en kaasfabrieken en dat zij des nachts mogen haring speten (Speetwetje).

Ingrijpende wijziging van de Arbeidswet-1889 brengt Talma in 1911 tot stand. De beschermde leeftijd van kinderen wordt van 12 op 13 jaar gebracht. De arbeidsduur van vrouwen en kinderen wordt beperkt tot 10 uur per dag. Het begrip „nacht” wordt omschreven en wel van 7 uur ’s avonds tot ’s morgens 6 uur. Betere regeling van de rusttijden. De bevoegdheden voor werkverruiming gaan van burgemeester en commissaris der koningin over naar de Arbeidsinspectie.

Arbeidswet 1919. Deze wet heeft een geheel andere beteekenis dan de Arbeidswet 1889—1911. Het beschermend karakter, gehandhaafd voor kinderen (arbeidsverbod) en gehandhaafd en uitgebreid voor alle groepen, waar het geldt gevaarlijken arbeid, is voor den arbeidsduur veranderd in een regelend karakter. Men mag in het algemeen niet langer werken in fabrieken en werkplaatsen dan 8 (1922: 8½) uur per dag en 45 (1922: 48) uur per week. Hier gelden heel andere motieven dan „bescherming tegen overmatigen arbeid”; vooral motieven van algemeen-socialen aard. Dit spreekt zeer duidelijk bij het verbod van arbeid op den Zaterdagmiddag in fabrieken en werkplaatsen. Men is tegemoet willen komen aan sociale eischen; met bescherming heeft dit verbod niets meer te maken.

De Arbeidswet 1919 is zeer ingewikkeld. Met alle er bij behoorende regelingen vormt zij een boekdeel van bepalingen voor arbeidsen rusttijden in allerlei soorten van bedrijven. De reeds tamelijk omvangrijke wet heeft op de eerste plaats aanvulling gekregen in een belangrijk aantal algemeene maatregelen van bestuur, wat het voordeel heeft, dat aan de wisselende eischen van het bedrijfsleven kan worden tegemoet gekomen. Daarnaast kunnen dan nog minister en arbeidsinspectie, op den grondslag van wet en algemeenen maatregel van bestuur, met regelingen optreden. Hieronder volgen de diverse hoofdstukken van de wet.

Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen.

Hier wordt arbeid omschreven als arbeid-in-onderneming, wordt bepaalde arbeid buiten de werking van de wet gesloten, omdat men regeling (nog) niet noodig acht (huishoudelijke en agrarische arbeid) of omdat andere regelingen (Mijnreglement, Steenhouwerswet, Stuwadoorswet) er zich reeds mee bemoeien. Alle industrieele agrarische arbeid valt echter weer binnen de werkingssfeer van de wet. Patroonsarbeid valt er buiten, behalve arbeid van bakkerspatroons.

Verder werden alle inrichtingen omschreven, die in de wet worden genoemd: fabrieken en werkplaatsen, winkels, kantoren, enz.

Hoofdstuk II. Kinderarbeid.

Een kind beneden 14 jaar of nog leerplichtig mag geen arbeid verrichten. Ook niet „patroonsarbeid”, wijziging in 1922 aangebracht om het zelfstandig „een onderneming drijven” van kinderen beneden 14 jaar tegen te gaan Hoofdstuk III. Bijzondere voorschriften tot het tegengaan van gevaar voor de gezondheid, de zedelijkheid of het leven der arbeiders.

Hier treedt vooral de algemeene maatregel van bestuur, het Arbeidsbesluit, als aanvulling en uitwerking van de wet op. De voornaamste regelingen zijn :

1° Een vrouw mag geen arbeid verrichten binnen acht weken na haar bevalling. De tijd gedurende welken onmiddellijk vóór de bevalling geen arbeid is verricht, komt tot ten hoogste twee weken in mindering hiervan. De werkgever moet zorgen, dat de natuurlijke voeding aan het kind kan worden verstrekt.
2° Jeugdige personen (arbeiders beneden 18 jaar) moeten in de gelegenheid worden gesteld gedurende ten hoogste 8 uur per week onderwijs bij te wonen.
3° Verbod voor vrouwen en jeugdige personen van bepaalden arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden op grond van gevaar voor gezondheid, zedelijkheid en leven. Sommige werkzaamheden zijn slechte onder bepaalde omstandigheden toegelaten. De algemeene maatregel van bestuur ter bestrijding van gevaar, voortkomend uit het „aanjaagsysteem” (amendement-van der Waerden), mogelijk op grond van art. 10 der wet, is nog niet tot stand gekomen.

Hoofdstuk IV. Arbeids- en rusttijden.

De volgende verdeeling naar den aard der werkzaamheden wordt gemaakt:

1° Arbeid buiten fabrieken en werkplaatsen, winkels, enz. Dus: transportarbeid, ventarbeid, enz.;
2° arbeid in fabrieken en werkplaatsen;
3° arbeid in broodbakkerijen (dit zijn ook fabrieken of werkplaatsen, maar er moesten nog bijzondere regelingen voor deze categorie zijn);
4° arbeid in winkels;
5° arbeid in kantoren;
6° arbeid in apotheken;
7° arbeid in koffiehuizen en hotels;
8° arbeid in verplegingsinrichtingen.

Voor de groepen 2, 3, 4 en 8 is de Arbeidswet volledig in werking. Voor de groepen 1 en 5 gedeeltelijk.

1° Arbeid buiten fabrieken en werkplaatsen, winkels enz. Tot dusver is er nog slechte een regeling voor den Zondagsarbeid van toonkunstenaars in bioscopen en voor het transportbedrijf te lande.
2° Arbeid in fabrieken en werkplaatsen. Voornaamste bepalingen: a) beperking van den arbeidsduur tot 8 uur (1922: 8½ uur) per dag en tot 45 uur (1922: 48 uur) per week.

Begrenzing arbeidsdag tusschen 7 uur voormiddags en 6 uur namiddags.

Vrije Zaterdagmiddag na 1 uur.

Vrije Zondag.

Rusttijden tusschen de arbeidsuren.

Verschillende algemeene maatregelen van bestuur, Werktijdenbesluit, Rusttijdenbesluit, Bazenbesluit, geven de noodzakelijke aanvullingen van de bepalingen der wet.

In dit hoofdstuk der wet vindt men ook de grondslagen voor de overwerkregelingen en de regeling van den arbeidstijd voor continu werkende fabrieken (drieploegendienst).

3° Arbeid in broodbakkerijen.

Arbeidsdag per dag 8 uur (Zaterdags 11 uur) en per week 48 uur.

Verbod van nachtarbeid. De nacht begint 8 uur ’s avonds en eindigt 6 uur ’s morgens (Zaterdags te 4 uur).

Verbod van Zondagsarbeid.

Verkoopverbod van versch brood vóór 10 uur ’s morgens (vervoerverbod vóór 9 uur).

De bepalingen onder a) en b) gelden ook voor de bakkerspatroons. Voor den alleenwerkenden patroon ontheffing mogelijk. Groote moeilijkheden om tot een goede regeling te komen, vooral door de onderlinge concurrentie van groot- en kleinbedrijf.

4° Arbeid in winkels. 1 Jan. 1930 zijn deze bepalingen van kracht geworden:
a) de werkduur ten hoogste 9½ uur per dag (mannen en vrouwen op Zaterdag 11 uur) en 53 uur per week.
b) Op één dag per week mag ’s morgens vóór of des middags na 1 uur geen arbeid worden verricht.
c) Personen beneden 18 jaar mogen ’s Zondags niet werken en ook niet tusschen 8 uur ’s avonds en 8 uur ’s morgens.
d) Mannen en vrouwen moeten 10½ uur ’s avonds eindigen, tenzij in de gemeente een sluitingsuur is bepaald. Dan mag tot uiterlijk een half uur na dit sluitingsuur worden gewerkt, doch in geen geval na 11 uur.
e) Per week een onafgebroken rust van ten minste 32 uur.
f) Na het einde van den dagelijkschen arbeid een onafgebroken rusttijd van ten minste 11 uur.
g) Indien na 6 uur ’s avonds wordt gewerkt, moet tusschen 12½ en 3½ uur een rusttijd worden gegeven van ten minste 1½ uur. Op dagen, dat meer dan 6 uur wordt gewerkt, telkens na ten hoogste 5½ uur arbeid een rust van ten minste ½ uur.

Bij dit alles nog een aantal uitzonderingen voor bepaalde personen, die leiding geven, en voor bepaalde omstandigheden.

5° Arbeid in kantoren. Van de in de Arbeidswet gegeven bepalingen voor kantoren zijn in 1933 nog slechts de bepalingen voor jeugdige personen in werking. Al het andere is, vooral met het oog op de crisis, uitgesteld. Jeugdige personen mogen dus op Zondag geen arbeid in kantoren verrichten en geen arbeid tusschen 6 uur des namiddags en 8 uur des voormiddags.
6° Arbeid in apotheken. Door het Werktijdenbesluit voor Apotheken 1932 is de geheele paragraaf voor Arbeid in Apotheken in werking getreden. Een jeugdig persoon mag in apotheken op Zondag geen arbeid verrichten; evenmin arbeid tusschen 8 uur des namiddags en 8 uur des voormiddags. Verder zijn voor alle arbeiders in apotheken bij het genoemd Werktijdenbesluit bepalingen vastgesteld, waardoor aan eiken man en vrouw een wekelijksche onafgebroken rusttijd van ten minste 36 uren in het algemeen gewaarborgd is en wel zoodanig, dat in dezen tijd ten minste zes en twintig maal in een kalenderjaar een Zondag valt. Bovendien mag een arbeider in apotheken niet langer dan tien uren per dag en vijf en vijftig per week arbeid verrichten, behoudens de in het Werktijdenbesluit voor Apotheken genoemde uitzonderingen.
7° Arbeid in verplegingsinrichtingen. De bepalingen zijn niet van toepassing op geneeskundigen en vroedvrouwen en voor degenen, die „krachtens een godsdienstige gelofte, zooals het geval is bij geestelijke zusters, hetzij om andere redenen, alleen uit roeping of toewijding in een verplegingsinrichting werken, zonder in loondienst te zijn” (Minister in Memorie van Antwoord). De bepalingen houden dan verder in:

Maximumarbeidsduur van 10 uur per dag en 65 uur per week.

Elke week een onafgebroken rusttijd van 36 uur of eenmaal in de twee weken een rusttijd van 60 uur.

Het Verplegingsbesluit regelt dan ten slotte wel een aantal bijzonderheden.

Hoofdstuk V. Administratieve bepalingen.

Zonder een aantal administratieve bepalingen is de uitvoering der Arbeidswet onmogelijk. De ondernemer moet voor alle arbeiders beneden 18 jaar en voor de gehuwde vrouwen in het bezit zijn van arbeidskaarten. Verder moeten de hoofden van een aantal ondernemingen zorgen, dat de namen van alle arbeiders zijn ingeschreven in een arbeidsregister. Eindelijk moeten de personen, die aan het hoofd staan van een inrichting, waarvoor de wet in werking is getreden, voor de in hun onderneming werkzame personen een arbeidslijst hebben ingevuld.

Musici in bioscopen en arbeiders, die Zondags personen vervoeren, moeten in het bezit zijn van rustdagkaarten, waarop vooraf moet worden aangeteekend, dat er des Zondags wordt gewerkt en op welken dag wordt vrij gegeven. Verder krijgen vrouwen, die des nachts haring speten, couponboekjes met ten hoogste 25 coupons. Een coupon moet worden ingevuld vóór des nachts wordt gespeet en nadat het speten is afgeloopen moet de ingevulde en onderteekende coupon aan het districtshoofd der Arbeidsinspectie worden ingezonden.

Hoofdstuk VI. Van de aansprakelijkheid.

Hoofdstuk Vn. Van het toezicht en het verstrekken van inlichtingen.

Hoofdstuk VIII. Strafbepalingen.

Voor de naleving van de bepalingen der Arbeidswet is het hoofd of de bestuurder der onderneming aansprakelijk. Hij kan deze verplichting overdragen aan opzichthoudend personeel, maar is eerst van de aansprakelijkheid ontheven, wanneer hij aantoont, dat hij al het noodige heeft gedaan om de naleving te verzekeren. Ook is strafbaar degene, die opdracht geeft tot een handeling, waarop straf is gesteld. De eerste overtredingen worden meestal met geldboete gestraft. Bij tweede of volgende herhaling binnen twee jaar, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden, wordt slechts hechtenis opgelegd (practisch van weinig beteekenis I).

Arbeiders zijn slechts in twee gevallen strafbaar. Als zij, werkzaam in twee ondernemingen, niet aan beide patroons hebben meegedeeld, dat zij ook in een andere onderneming werken. Vervolgens, als zij aan de controleerende ambtenaren de gevraagde inlichtingen weigeren. De ambtenaren der Arbeidsinspectie, die der Rijksen Gemeentepolitie en der Kon. Marechaussee zijn belast met het opsporen van de bij de wet strafbaar gestelde feiten.

Lit.: Dr. A. H. W. Hacke, De sociaal-economische beteekenis der Arbeidswet; Prof. Dr. C. W. de Vries, Van de Kinderwet-van Houten tot de Arbeidswet 1889 (Soc. Jaarboek voor Ned., III 1921—1922). Veraart 3° In Ned. Indië.

Tot 1926 was de a. niet gelijk aan die in Ned. Eerst toen vulde Stbl. 1926 no. 335 het Ind. B. W. aan met de in Ned. geldende bepalingen van de wet op het Arbeidscontract van 1907. Dit gold niet voor Inl. en Vreemde Oosterl., op wie door art. IV Slotbepaling Stbl. voomoemd, de art. 1601—1603 van het Ind. B. W. (art. 1637—1639 Ned. B. W. oud) van toepassing werden verklaard. Voor de speciale verhoudingen in de groote cultures in de Buitengew. zijn bijz. regelingen getroffen, de zgn.

Koelie-ordonnanties. Sedert 1880 bestond er een voor Sum. O. Kust; sedert 1915 (aangev. 1922) bestaat er een, die voor alle gew. buiten Java en Mad. geldt. Ze regelen de betrekkingen tusschen werkgever en de van buiten het gew. gekomen werknemers. De ordonn. eischen voor de van Java en Mad. afkomstige arbeiders het zgn. Koeliecontract.

Het voornaamste punt van de Koelie-ordonn. is de zgn. Zie Poenale Sanctie. Om de hiertegen gevoerde oppositie zullen de Koelie-ordonn. vanaf 1930 om de 5 jaar herzien worden, om allengs de p. s. te doen verdwijnen. Verder regelen sinds 1914 de Wervings-ordonnanties (laatstelijk gewijzigd 1917) de werving van uit Java en Mad. afk. arbeiders voor de groote cultures in de Buitengew. (niet de w'erving voor den kl. landen tuinbouw, en die door het openbare gezag in ’s Lands belang gelast). Volgens de Vrije Wervingsordonnanties (Stbl. 1924 nr. 433) kunnen in door den G. G. aan te wijzen gewesten buiten Java en Madoera arbeiders voor hoogstens 6 maanden buiten de Wervingsordonn. om worden aangeworven. De Assistentenregeling ter O. kust van Sum. (1922) — voor Java in voorbereiding — regelt nauwkeurig het sluiten van arbeidsovereenkomsten tusschen assistent en werkgever op landbouwondernemingen.

De a. en haar uitvoering berusten bij het Kantoor van Arbeid (1921) met 4 afd.:

1° wetgeving en arbeidsstatistiek;
2° arbeidsinspectie voor Java en Mad;
3° arbeidsinspectie voor de Buitengew.;
4° vakbeweging.
B. Damen