Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Anticlericalisme

betekenis & definitie

Anticlericalisme - wordt in verschillende beteekenissen gebruikt. Men spreekt soms van buitenkerkelijk a. en bedoelt daarmee de geestesgesteldheid van degenen, die de Katholieke Kerk vervolgen en haten en als gevolg van dien haat op de eerste plaats den invloed van de leidende personen in de Kath. Kerk tegenwerken. Een voorbeeld van zulk een a. is de anti-kerkelijke beweging van Combes en zijn navolgers in Frankrijk.

Ook het a. der vrijmetselarij behoort tot dit soort. Men noemt dit echter ten onrechte a., want in werkelijheid is het anti-Katholicisme; immers het is niet rechtstreeks tegen den clerus gekeerd, maar tegen heel de Kath. Kerk, en tegen den clerus in zoover deze een deel uitmaakt van die Kerk.

A. in eigenlijken zin is, zooals het woord aanduidt (anti = tegen en cleros — geestelijkheid), een stellingname tegen de geestelijkheid. Omdat men echter op verschillende manieren tegen de geestelijkheid kan stelling nemen, zijn er verschillende soorten van a. Men kan nl. stelling nemen tegen de geestelijkheid als zoodan ig of tegen de fouten van de geestelijkheid of tegen een te grooten invloed van de geestelijkheid op gebieden, die niet tot het directe machtsgebied van de geestelijkheid behoren.

Het a., dat stelling neemt tegen de geestelijkheid zelf, is het verwerpen van alle onderscheid tusschen geestelijken en leeken; het streven naar gelijkheid in macht voor alle leden der Kerk; het ontkennen, dat Christus in zijn Kerk een bepaalde groep van personen heeft gewild, met bijzondere geestelijke macht bekleed, om anderen in geestelijke zaken te besturen en hun de geestelijke gaven mede te deelen, enz. Zulk een a. is in strijd met de Kath. geloofsleer; is een ketterij.

Geheel anders is het a., dat stelling neemt tegen de fouten der geestelijkheid of liever van verschillende geestelijken, bijv. tegen machtsmisbruik, heerschzucht, geldzucht, plichtsverwaarloozing van sommige geestelijken, of tegen fouten, die meer het persoonlijk leven raken, als ijdelheid, onderlinge afgunst, enz. Deze fouten eenvoudig afkeuren en wenschen, dat zij verbeterd worden, noemen we geen a.; dit immers doet iedereen, die onderscheidt tusschen goed en kwaad. We spreken pas van a., als de ontevreden stemming over die fouten zoo is, dat de menschen daadwerkelijk tegenover deze fouten gaan stelling nemen, door bijv. die gebreken te signaleeren, te becritiseeren, te bestrijden. Het bestrijden van de fouten van anderen is op zich niet verkeerd. Maar in concrete gevallen zijn die ontevredenheid en haar uitingen alleen dan goed, als ze voortkomen uit goede beweegredenen en goede middelen te baat worden genomen om de gebreken te verbeteren. Als de bestrijding van de fouten der geestelijken geschiedt uit afgunst wegens hun hooge uitverkiezing of uit jaloerschheid, omdat het hun goed gaat ook in tijdelijk opzicht, of omdat men zelf een rol wil spelen in het publieke leven, dan is dat a. niet goed en schadelijk voor de persoon, die er mee behept is en voor de Kerk. En ook, als de uitingen over de fouten der geestelijkheid overdreven en dus onwaar zijn; of, hoewel op zich waar, toch zoo zijn, dat ze door anderen verkeerd begrepen worden en aldus ten gevolge hebben, dat het vertrouwen van de geloovigen in de geestelijkheid wordt ondermijnd; of wanneer men alleen maar uiting geeft aan zijn ontevredenheid tegenover andere leeken en zoo onder elkaar blijft klagen en elkaar ontevreden maakt; maar niet den moed heeft om zijn meening bescheiden maar eerlijk te zeggen tegenover de geestelijken zelf, zoodat er niets anders bereikt wordt dan groeiende ontevredenheid en geen verbetering, dan is dat a. verkeerd en schadelijk voor de personen, die er mee zijn behept en nadeelig voor heel de Kerk. Geschieden die uitingen echter uit ware liefde voor de Kerk en de geestelijken, en met goede middelen, die ook op de eerste plaats goede uitwerking hebben, dan is het geen eigenlijk a. meer en is daarin iets goeds te zien.

Vervolgens is er een derde a., dat stelling neemt tegen het zgn. maatschappelijk clericalisme. Hieronder verstaat men een te grooten invloed van de geestelijkheid (en liefst geestelijkheid in den breederen zin genomen, zoodat ook alle kloosterlingen er onder begrepen zijn) op ander gebied dan het kerkelijkgodsdienstige, en bijzonder op gebied van politiek, onderwijs en sociaal-economisch leven. Dat de geestelijkheid op deze gebieden geheel geen invloed zou mogen uitoefenen is door geen Katholiek te verdedigen. Maar het is mogelijk, dat die invloed soms te groot is, grooter dan de belangen van Kerk en godsdienst dit eischen, terwijl daardoor de leeken in hun rechtmatige belangen worden geschaad. De ontstemming daarover en het streven naar een juistere verhouding in dezen noemt men wel eens maatschappelijk a. Op zich is het niet verkeerd.

Maar ook hier hangt alles af van de beweegredenen, die voorzitten en van de manier, waarop het zich uit. Zooals bij iederen strijd, waar het tijdelijk eigenbelang der menschen in het spel is, komt men hier heel gemakkelijk tot overdrijving van de fouten van anderen. Te veel wordt vergeten, dat de bestaande toestanden door een langen historischen groei zijn ontstaan en dat men te doen heeft met verhoudingen, die zoo ingewikkeld zijn en met zooveel andere zijden van het gecompliceerde leven samenhangen, dat in den regel alleen zij, die de zaken grondig en van alle kanten hebben onderzocht en bestudeerd, in staat zijn maatregelen te nemen, waarvan de goede uitwerking andere, soms minder gewenschte gevolgen overtreft. Bender.