Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 03-07-2019

Frankrijk

betekenis & definitie

Frankrijk - (la France) is de rep., die het Z.W. deel van het Eur. schiereiland inneemt.

I. Aardrijkskunde.
A) Grootte, ligging.

Na den Wereldoorlog nam Fr. met een opp. van 551 000 km2 de tweede plaats in onder de staten van Europa; naar het aantal inwoners (42 millioen) kwam het op de vijfde plaats. Fr. is gelegen tusschen 42° en 51° N. en tusschen 5° W. en 8' O. Het heeft 5000 km grens, waarvan ⅔ zeegrenzen en de rest in het algemeen mooie natuurlijke grenzen (Pyreneeën, Alpen, Jura). Alleen in het N. en O. wies Fr. over de natuurlijke grenzen heen (heuvels van Artois en de Vogezen). De veilige randligging tusschen druk bevaren zeeën is van groote beteekenis.

B) Opbouw, reliëf.

Het oudste Fr. omvat vier massieven (Armoricaansch en Centraal Massief, Vogezen en Ardennen), die de afgesleten schollen zijn van het in den Carboontijd opgeplooide Variskische gebergte. De lage ruggen van Bretagne, tot 400 m hoog, zijn meest samengesteld uit leisteen en oud-vulkanische gesteenten. Hun W.N.W.-O.Z.O. richting stoot in het Centraal Massief op de W.Z.W.-O.N.O. richting der Vogezen, meest bestaande uit graniet en leien, in het N. overdekt door Triaszandsteen. Door het wegzinken van de Boven-Rijnsche laagvlakte werd de Oostzijde der Vogezen omhooggedrukt tot 1400 m hoogte. Het Centraal Massief ondervond ditzelfde in den Tertiairen tijd, toen de Alpen-opplooiing plaats vond; de Oostkant staat ook hier steil in de Rhône-Saônevlakte. Slenken zakten weg en vulkanen rezen op tot 1900 m hoogte; de oude graniet-, porfier- en leigesteenten werden op talrijke plaatsen met eruptieve gesteenten overdekt (Cantal, Aubrac, Velay-geb. enz.).

Tot de Tertiaire opplooiing hooren de jongere, hoogere ketengebergten, de Pyreneeën, de West-Alpen en de Jura. De IJstijd bracht groote veranderingen in het uiterlijk der bergen; geweldige puinkegels werden aan den voet opgebouwd. In de Alpen, waar de Mont-Blanc tot 4810 m reikt, zijn nu nog vele gletsjers. Tusschen de bergen in liggen de bekkens: het bekken van Parijs, van de Garonne en van de Rhône-Saône. In deze zeeën werden sedimenten afgezet: Trias, Jura, Krijt en Tertiair. Als schotels liggen de lagen op elkaar, de oudere zijn het grootste en steken aan den buitenkant uit met steile randen. Door poorten zijn de bekkens onderling verbonden (Poort van Poitou en van Aquitanië).

De kusten van Fr. zijn even verscheiden van vorm. Wanneer men in het N.W. begint, krijgt men de duinenkust tot Calais, gevolgd door de steile klipkust der Falaises en de steile met baaien doorsneden riaskust van Bretagne. Daarop volgen de Nederlandsch-uitziende kust der Vendée en de strandmerenkust in het Z.W. De Middell.-Zeekust is in de Westhelft een steeds verder aanslibbende strandmerenkust (Languedoc); in de Oosthelft de steile rotskust der Provence met goede havens.

Delfstoffen heeft Fr. niet veel, behalve steenkool en ijzer. De voorn. steenkoolgebieden liggen in het N. (Vlaanderen) en N.O. (Lotharingen). Verder rondom het Centraal Plateau en in de Alpen. IJzer wordt vooral gewonnen in Lotharingen (minette), in Normandië en in het O. der Pyreneeën. Van beteekenis is nog de kali in de Elzas.

De rivieren zullen van de bergen naar de bekkens stroomen, ieder bekken omvat dus een stroomstelsel. Alleen de Loire maakt een uitzondering, daar zij in hoofdzaak het bekken van Parijs doorloopt. De Seine heeft de regelmatigste waterhoeveelheid; zij komt niet van een hooggebergte, maar de krijtbodem doet dienst als reservoir voor drogere tijden. De Loire is feitelijk een bergbeek met groote verschillen in de watervoering en ook de Garonne is slecht bevaarbaar. Hetzelfde kan gezegd worden van de Rhône, terwijl de Saône een kalme laaglandrivier is. Een dergelijk groot verschil bestaat tusschen de Maas en den Rijn. Groote meren heeft Fr. niet veel. De meeste meren zijn óf kratermeren, óf veroorzaakt door een ondoordringbaren leembodem (Sologne, Dombes), ofwel strandmeren, van de zee afgesnoerd door zand- en slibbanken (étangs).

C) Klimaat.

Het klimaat van Fr. is eveneens zeer verscheiden, maar de ligging nabij de zeeën maakt vooral in den winter de temperatuur veel hooger dan de breedte zou doen verwachten. De Westenwinden brengen de warmte van den Golfstroom ver het land in, tot zelfs in de Elzas, waar ze de „bise”, den kouden Oostenwind, bestrijden. Met die winden komt ook de regen in voldoende hoeveelheid mede. Bretagne en Normandië vertoonen een uitgesproken zeeklimaat, zachte winters met weinig vorst en sneeuw en koele zomers (6°-17° C; jaartemp. 11° C). De fijne motregen valt wel 200 dagen per jaar (ca. 90 cm) en dikke mist onderschept het zonlicht. Ten Z. van de Loire wordt het warmer, vooral in den zomer en helderder (5° tot 22° C.) Tegen de hellingen der Pyreneeën valt 180 cm regen. In het bekken van Parijs heerscht een overgangsklimaat: de winters worden kouder, de zomers warmer (Parijs 2,5°-18,5° C), de vorst neemt toe, de dagelijksche verschillen worden grooter, de regenval neemt af, behalve tegen de bergen, de regen valt meer in den zomer (Parijs 52 cm). De zomer geeft hier vele zonnige, heldere dagen. Het O. van Fr. nadert het landklimaat. Vooral Rijndal en Saônedal hebben grooter verschil tusschen zomer en winter en tusschen dag en nacht (0°-20° C); de regen valt in den zomer en is aan de loefzijde der bergen overvloedig, aan de lijzijde gering (Elzas 55 cm). Tegen de bergen omhoog gaande, neemt de regenval toe, de warmte af, maar de zijden, aan de zon blootgesteld, zijn natuurlijk het warmst. De Languedoc en de Provence vormen een klimaatprovincie op zich zelf met het Middellandsche-Zeeklimaat. De Zuidelijke ligging en de nabijheid der warme Middellandsche Zee zorgen voor winters, die kort en warm zijn (5°-9° C) en voor lange, heete zomers (23°-24° C). De regen valt in weinig dagen (Marseille 55), meestal in den winter; de hoeveelheid is niet groot (50-85 cm). De hemel is helderblauw met geringe bewolking. In den winter vooral kan de koude ➝ Mistral, die van het Centraal Massief omlaag valt, groote temperatuursverschillen opleveren.

D) Planten en dieren.

De hoogere deelen der bergen dragen naaldwouden, evenals de streken op hooger breedte gelegen. Dennen en sparren gaan in de Alpen tot 2000 m, in de Pyreneeën tot 2500 m hoogte. De onderste grens ligt bij ca. 600 à 1000 m. Daar verschijnen de loofboomen, eik en edelkastanje, die het dichte kreupelbosch beschermen, de rhododendrons en frambozenstruiken. Wellicht 20% van Fr. is thans nog bosch, de rest is weggehakt, dikwijls tot groot nadeel der bevolking, daar de vruchtbare landbouwaarde omlaag spoelt en de rivieren plotselinge hooge waterstanden vertoonen. Het Middellandsche-Zeegebied heeft een subtropische flora met altijdgroene boomen (myrthe, oleander en cyprès), die op allerlei wijze zich wapenen tegen de zomerdroogte. Waar voldoende water is, groeit het maquis, een overvloedige weelde van hoog, welriekend struikgewas, met veel brem en stekelige acacia. Vijg en amandel, palm en olijfboom zijn hier karakteristiek, zelfs sinaasappels en citroenen willen rijpen achter de beschermende bergmuren. De rest van Fr. behoort tot de plantenprovincie van het gematigde zeeklimaat. De loofwouden, beuk en eik, kastanje en populier, zijn vrijwel uitgeroeid; slechts hier en daar is een aangelegd bosch over (Fontainebleau, Argonnenwoud enz.). Kreupelhout en heide hebben de plaats ingenomen, voor zoover het landbouwgebied plaats overlaat (tarwe in het N., maïs in het Z.W.). Het warme winterklimaat van Bretagne laat ook hier subtropische gewassen toe, maar de koele zomer laat de wijndruif niet rijpen (Noordgrens van de druif: Nantes, Parijs, Reims).

De fauna vertoont Midden-Eur. en subtropische trekken. Bevers vindt men nog in de Rhône, de wolf is nog niet uitgeroeid en in de Pyreneeën zwerft de bruine beer.

E) Bevolking.

Fr. telt ca. 42 millioen inw. (1934), die voor het overgroote deel tot de Franschen behooren. Het aantal vreemdelingen steeg van 2,5 millioen in 1926 tot 2,9 millioen in 1931. Zeer talrijk zijn de vreemdelingen, uit alle mogelijke landen, in Parijs en omgeving; verder in N. en O. Frankrijk (Nord, Pas-de-Calais, Moselle enz.) en in den benedenloop van de Rhône (Bouches-du-Rhône, Alpes-Maritimes). Het zijn vooral Italianen, Belgen, Spanjaarden, Zwitsers en Duitschers. Ruim 90% der bevolking zijn Franschen, d.w.z. op school leeren de kinderen Fransch, in het leger wordt in het Fransch gecommandeerd enz. Zoodoende worden volksgroepen geassimileerd, die als moedertaal niet het Fransch gebruiken, bijv. de Vlamingen in het N.W., de Bretons in het W., de Basken in de Pyreneeën, de Italianen op Corsica; voor de Duitschers in de Elzas schijnt men niet zoo ver te willen gaan. Maar ook de Franschen zelf zijn in vele ondergroepen verdeeld met aparte dialecten. De belangrijkste scheidingslijn, tusschen langue d’ oil en langue d’oc, loopt van Bordeaux om het Centraal Massief heen naar Lyon en Genève. Opvallend is, ondanks al deze verschillen, het groote nationalisme en eenheidsgevoel, gevoed door een sterk centraal gezag, een stelselmatige propaganda en een eeuwenoude geschiedenis. Toch merkt men in de laatste jaren een opleving van het regionalisme, bijv. in de Languedoc en in Bretagne, al uit zich dat niet in politiek opzicht.

Fr. trekt veel vreemdelingen aan:

1° omdat de bevolking niet aanwast en er dus vreemde werkkrachten noodig zijn bij den landbouw, de industrie en den mijnbouw; sommige mijnwerkersdorpen schijnen uit Polen of Italië overgeplaatst.
2° Zeer vele politieke vluchtelingen, bijv. uit Rusland en den Balkan.
3° Veel studenten aan de Fr. universiteiten.
4° Veel bewonderaars der Fr. beschaving uit Z. Amerika, de Ver. Staten, Engeland.
5° Veel welgestelden, die door het goedkoope leven en het mooie klimaat van de Middell.-Zeekust worden aangelokt.
6° De industrie en de Wereldoorlog hebben ook veel kleurlingen uit de koloniën naar Fr. overgebracht. De vraag is of het Fr. volkskarakter door deze groote aantallen op den duur niet gewijzigd zal worden.

De godsdienst van het overgroote deel der bevolking is Roomsch-Katholiek, precieze cijfers zijn niet te geven; maar een schatting van 90% Kath. omvat velen, die hun godsdienstplichten niet meer nakomen. Ca. 2 millioen Prot. wonen vooral in Parijs, in Elzas-Lotharingen en in de Cevennes. Ca. 150.000 Israëlieten, evenals ca. 150.000 Islamieten wonen overwegend in Parijs.

Ethnographie. Daar Fr. vrij bleef van het ijs, tijdens de ijstijden, is er haast geen streek te noemen, waar meer praehistorische vondsten gedaan zijn. De namen der Palaeolithische tijdvakken wijzen daar bijv. op (Chelléen, Acheuléen, Moustérien enz.). De groote, dolichocephale menschen uit dezen tijd leefden van jacht en visscherij en zochten hun schuilplaatsen in de vele holen, die zij met artistieke vaardigheid volteekenden. Een brachycephaal volk, bruin en gedrongen, volgde hen op en bracht met zich mee het begin van landbouw en veeteelt. Deze Neolithische menschen bewerkten den vuursteen en bouwden de menhirs en cromlechs en dolmen. Zij dreven reeds handel in barnsteen en zout en leerden ook het brons bewerken. Ca. 600 v. Chr. leest men de namen Liguriërs en Iberiërs. De Grieken stichtten Marseille en Nice en brachten nieuwe beschaving. In dezen tijd komen de Kelten uit het N. binnendringen en vermengen zich met de oude bevolking of jagen hen terug (Iberiërs, nu nog Basken?). Dit gemengde ras noemden de Romeinen Galliërs, moedig en eerlijk, welbespraakt en kunstzinnig. Rom. invloed deed zich voelen en Rom. bloed mengde zich ermee. Reeds ca. 200 na Chr. vangt het binnendringen der Germanen aan (Alamannen; Burgundiërs, Vandalen, W. Goten, Franken), wellicht ook van Slaven. De naam Frankrijk komt nu in gebruik, daar de Frank Clovis ca. 500 heerscher over het geheele gebied wordt. Noemen we nu nog Hunnen, Arabieren, Berbers, Noormannen, Joden, Engelschen enz. enz., dan ziet men de groote verscheidenheid, waaruit het groote geheel werd opgebouwd, het Fr. volk, één door taal, godsdienst, zeden, cultuur.

De dichtheid van bevolking is verschillend: Parijs met omgeving komt tot ca. 900 per km2, eveneens Marseille, Lyon en Le Havre met omgeving. Zeer dicht (ca. 200 per km2) is ook de bevolking in het uiterste N. en in de Elzas. Zeer gering is de bevolking in de arme gebieden als de Champagne en in de gebergten: Alpen, Pyreneeën, Cevennes (12-30 per km2). Gemiddeld wonen 76 menschen per km2. Fr. telt 18 steden boven 100 000 inw., te zamen ca. 16% van de bevolking. De helft der bevolking woont nog in gemeenten beneden 2000 inw.; de betere verkeers-toestanden bevorderen het buitenwonen en den trek van het centrum naar de voorsteden.

De bevolkingstoename is in Fr. zeer gering; er zijn jaren, dat het sterftecijfer hooger is dan het geboortecijfer.

1851 1861 1871 1881 1891 1901 1913 1930

Geboorte ‰ 26,2 26,1 25,4 23,9 22,1 20,7 18,8 18,0 Sterfte ‰ 23,9 23,6 23,7 22,1 21,5 19,4 17,8 15,6 Slechts 38 dept. van 87 hadden in 1911 meer inw. dan in 1872. De oorlog bracht groote verliezen; de emigratie is niet groot; de immigratie vult veel aan: 800 000 Italianen naast 500 000 Belgen, 300 000 Polen en 150 000 Zwitsers. De natuurlijke vermeerdering is zeer gering, het tweekindersysteem, zelfs éénkindersysteem overheerscht, slechts enkele streken maken hierop een uitzondering.

Fr. is het land van den kleinen middenstand, van de burgerij, die als eindideaal voor zich ziet een rustig renteniersbestaan, en daartoe is een groot gezin niet geschikt.

F) Sociaal-economische ontwikkeling.

Fr. is nog steeds een agrarisch land; de meerderheid der bevolking is in den landbouw werkzaam en wel vnl. in kleine bedrijven: 85% der bedrijven blijft onder 10 ha, 40% zelfs onder 1 ha; het grootgrondbezit is alleen in het W. ontwikkeld, vooral in Bretagne, verder op het Centraal Plateau (ca. ½% der geheele opp.). Wel 80% van den bodem is in handen van eigenaars, de rest wordt door pachters (fermiers) en deelpachters (métayers) bebouwd. Hieruit is te verklaren, dat in geheel Fr. zooveel zelfstandige ondernemers zijn: ca. 45%, waartegenover 53% in loondienst. Vooral de landbouw werkt met het gezin, zonder knecht, op het kleine eigendom. In het geheel is 55% der bevolking bij arbeid in een of anderen vorm betrokken, waarvan 42% bij den landbouw en 35% bij industrie en verkeer. Het geringe geboorte-overschot, de trek naar de steden en de verliezen in den Wereldoorlog veroorzaakten een schrikbarende ontvolking van het platteland, zoodat, ondanks de aanwinst van Elzas-Lotharingen, in 1928 12.000 km2 minder bebouwd waren dan in 1913. Maar de opbrengst per ha is in het algemeen sterk toegenomen, omdat ook de Fr. boer, al is het langzaam, het nut begrijpt van betere landbouwmethoden, nieuwe werktuigen, gebruik van kunstmest, vruchtwisseling enz. De coöperatieve ondernemingen beginnen ook hier een rol te spelen; credietinstellingen en verzekeringsinstituten krijgen een grooter aantal leden. De welvaart der boeren nam toe, wat blijkt uit betere kleeding en voeding, meer ontspanning, in het algemeen hoogere levenseischen.

G) Bronnen van bestaan.

De landbouw brengt vooral tarwe voort, het voorn. broodkoren, speciaal op de betere gronden, zooals op de groote boerderijen in het bekken van Parijs, de Elzas, de rivierdalen, enz. De opbrengst per ha is groot; bij den wereldoogst staat Fr. op de vijfde plaats. Het gebruik is echter nog grooter, zoodat invoer noodig is, vooral omdat de bebouwde opp. achteruitgaat (7 millioen ha in 1893, 5 mill. ha in 1929). De haver handhaaft zich beter en voorziet in de binnenlandsche behoefte. Lotharingen, het N. en het bekken van Parijs zijn de voorn. havergebieden. De rogge groeit vooral op de minder goede gronden: Bretagne, Centraal Massief en de bergachtige streken. Als broodkoren is het minder in trek. Ook de gerst wordt steeds minder verbouwd (Elzas-Lotharingen en Centrum). Wat brouwerijen en veestal te kort komen, wordt uit N. Afrika aangevoerd. Gierst is vooral thuis in de vochtige streken van het Westen, maar het graan is meest kippenvoer geworden. Maïs wordt geleverd door de warmere gebieden, zooals het Garonnebekken, daarnaast in de Limagne en de Elzas. Als volksvoedsel beteekent ze niet veel, wel als groenvoer voor het vee. De benoodigde hoeveelheid komt voor de helft uit het buitenland.

De tuinbouw gebruikt 7000 km2 van den bodem; vooral in den omtrek van de groote steden, daarnaast aan de Riviera, in Garonne- en Loiredal, de kust van Bretagne. Beroemd zijn de appelboomgaarden in Bretagne en Normandië (cider), de tamme kastanjes van Corsica en de Cevennes, de perziken uit Roussillon, de vroege groenten van Roscoff. Maar de aanvoer uit het buitenland is zeer groot (sinaasappels, amandelen, vijgen, bananen, dadels enz.). De aardappelen groeien op de lichtere, vochtige gronden (Bretagne, Limousin, Bresse). Fr. staat op de vierde plaats bij den wereldoogst, al is de opbrengst per ha niet groot. De truffels van Périgord en de vele andere soorten paddenstoelen zijn geliefkoosde gerechten. De wijnstok zoekt de lichte, zonnige streken; het N.W. kan hieraan niet voldoen; ca. 15.000 km2 zijn er mee bezet, ca. 3% van de totale opp. De hoedanigheid en de soort loopen zeer uiteen; iedere streek heeft haar eigen soorten. De voorn. gebieden zijn: de Languedoc, de omgeving van Bordeaux, Bourgogne en Champagne; daarnaast de Elzas, en het Loiregebied. Wijn is de gewone volksdrank; de betere soorten worden veel uitgevoerd, maar de invoer is zeer groot. Fr. is de eerste wijnproducent op aarde. Daarnaast moeten genoemd cognac en brandewijn. In het N.O. vooral bier, waarvoor veel hop gekweekt wordt in deze gewesten.

De beetwortel groeit op de zware gronden van Parijs tot Vlaanderen, maar de opbrengst per ha neemt af, al staat Fr. op de derde plaats. De olijf vergt te veel zorg en de concurrentie van Spanje en Italië is zoo groot, dat de opbrengst voortdurend terugloopt. Ook de tabak levert slechts een klein deel van wat noodig is voor de binnenl. markt (Dordogne, Beneden-Rijn). De hennep heeft een grooten concurrent in Italië, maar het vlas is in het N. en W. sterk toegenomen.

De veeteelt vergezelt meestal den landbouw en breidt zich meer uit dan deze. De wetenschappelijke cultuur doet de opbrengst sterk toenemen. Vele runderrassen zijn in Fr. te onderscheiden, dikwijls gekruist met buitenl. vee; sommige soorten worden gehouden als trekdier, om daarna vetgemest te worden (Limousin), elders fokt men terwille van het vleesch of van de melk. De groote boerderijen houden het vee terwille van de mest (Beauce); de Morvan verkoopt de dieren zeer jong naar vruchtbaarder streken. Het paard is van oudsher een voorwerp van groote zorg; vele rassen, soms gekruist met Arabische paarden, worden opgefokt, hetzij als trekdier (Perche) of als rijdier (Tarbes). Muildieren vindt men meer in het Z.W. en ezels aan de Middell.-Zeekust. Het varken is nu meest gekruist met Eng. fokdieren; het is niet zoo gehard als het oude ras, dat buiten grootgebracht werd. Tegenwoordig wordt op huisvesting en voeding meer acht geslagen (vooral Bretagne en Midden-Frankrijk). Schapen woorden steeds minder gefokt, het meest in de onvruchtbare streken (Cevennes, Languedoc, Crau, Champagne). Dikwijls trekken de dieren van de lagere naar de hoogere streken en omgekeerd. Maar ook in het bekken van Parijs fokt men dieren op de groote boerderijen. De wolopbrengst is geheel onvoldoende voor het verbruik (ca. 15%). Geiten zijn vooral thuis in de bergen en op Corsica. Hoenders vindt men overal, om de eieren of om het vleesch, vooral in Bresse, het Loiredal en Charente. De aanvoer uit het buitenland is nog zeer groot. De zijdeworm wordt sinds de 16e eeuw in het Rhônedal gekweekt, waar ook de moerbeiboom groeien wil. Maar de handen ontbreken voor het vele werk en de opbrengst loopt steeds meer terug; 95% der cocons komen nu uit Italië, China en Japan.

Het bosch beslaat ca. 20% van den Fr. bodem; de ontwouding, die vaak groot nadeel meebracht, bijv. in de Alpen, wordt tegengegaan. Vooral het O. heeft echter nog wouden, meest loofwoud (beuk en eik). Beroemd zijn de bosschen op de „koninklijke domeinen”, de tamme kastanjes rondom het Centraal Plateau, de terpentijngevende dennenbosschen van de Landes en het maquis van de sub-tropen.

De vischvangst in zoet water beteekent niet zoo veel, al zijn er vele meren in de Dombes, Sologne en Brenne. De zeevisscherij geeft 70 000 menschen werk. De techniek zorgde voor betere schepen, beter vischtuig, koelcellen, vlugger vervoer, conservenfabrieken. De Middell. Zee geeft weinig visch (sardines en tonijn), des te rijker de Atl. Oceaan. Aan de kust zelf vangt men krabben en garnalen en kweekt mossels en oesters (Arcachon). De kustvaart levert kreeft, sardines en bot. De hoogzeevisscherij trekt uit tot IJsland en New-Foundland en brengt haring mee, schelvisch en kabeljauw. De voorn. havens zijn Boulogne, Dieppe, Fécamp, Douarnenez, Lorient, La Rochelle en Arcachon. Ca. 25.000 schepen met ca. 300 000 ton inhoud gaven in 1929 een waarde van 1167 millioen frs.

De aanvoer uit Engeland, Skandinavië en Portugal is zeer groot.

De industrie en de mijnbouw. Het is vooral het werk van Colbert en zijn navolgers geweest, dat Fr. geworden is een land van fijnere producten, luxewaren op velerlei gebied. Bij den invoer overwegen de grondstoffen (linnen, katoen, zijde, metalen, steenkool, hout enz.) met 60%, bij den uitvoer de fabrikaten, met wellicht 70%. Steenkool is er niet voldoende, maar de witte steenkool kan het ontbrekende aanvullen. Voor ijzer is Fr. de tweede producent. Bauxiet, kali, porseleinaarde zijn als grondstof aanwezig, evenals de producten van landbouw en vischvangst. Kapitaal is voldoende aanwezig, werkkrachten komen van buiten. Door den oorlog werd Fr. ook een producent van massa-artikelen, chemische, electrische en mechanische. Nieuwe wetensch. methodes deden ook hier haar intrede.

De voorn. steenkoolgebieden liggen in Artois, Lotharingen, rondom het Centraal Massief en in de Alpen. De opbrengst in 1930 was 54 millioen ton (bovendien 13 millioen ton uit het Saargebied). Het verbruik was 96 millioen ton. Vooral cokes voor het hoogovenbedrijf moet ingevoerd worden; in verband met de ligging der hoogovens komt hier dus een verkeersprobleem bij. De steenkool wordt vaak ter plaatse gebruikt als grondstof voor gas (op grooter afstand) en chemische producten. Petroleum levert Pechelbronn, ca. 75 000 ton; het verbruik vraagt ca. 2 millioen ton. Daarom zijn overal (Le Havre, Cherbourg, Rouen enz.) groote reservevoorraden aangelegd voor oorlogstijd. De opwekking der electriciteit geschiedt thans voor 50% door de waterkracht van Alpen, Pyreneeën en Cevennes (ca. 15 millioen kWu in 1930). Naast de gletsjers kunnen de rivieren en de getijden nog veel meer uitgebuit worden. Aluminium komt in groote hoeveelheden uit de Provence (Baux); hiervan is zelfs uitvoer mogelijk, evenals kalizout uit de Elzas (Mulhouse). IJzer is het belangrijkste product (ca. 50 millioen ton, evenveel als de rest van Europa). Belangrijke vindplaatsen: Lotharingen, Bretagne en de Pyreneeën. Zout wordt geleverd door de zee, maar evenzeer door de mijnen, vooral in Lotharingen.

Minerale bronnen (Vichy, Vittel) zijn in geheel Fr. aanwezig. Ten slotte moeten de steengroeven genoemd worden: marmer, kalksteen, krijt, koraalkalk, leisteen, graniet en porfier (60 millioen ton per jaar).

De hoogovens bevinden zich vooral in Lotharingen (80% van de totale opbrengst aan gietijzer en staal), in het N. en in het W. In de Alpendalen komen meer en meer electrische installaties (aluminium, zink, mangaan). De havensteden hebben groote scheepswerven (Brest, St. Nazaire); kanonnengieterij in Le Creusot; horlogerie in de Jura (Besançon); weeldeartikelen in Parijs, auto’s, vliegmachines eveneens. De chemische industrie is vooral door den Wereldoorlog sterk gegroeid. Fr. staat thans op de derde plaats (kleurstoffen, kunstmest, photo-artikelen, parfumerieën). Een derde van alle arbeiders, vooral vrouwelijke, wordt beziggehouden in de textielindustrie. De grondstoffen komen meest uit het buitenland, maar de textielsteden liggen nog op die plaatsen, waar vroeger huisindustrie was. De linnenindustrie is thuis in het N. (Rijsel, Amiens, Kamerijk); de wolindustrie eveneens (Roubaix-Tourcoing), maar ook bij Reims, Elbeuf en de Vienne. Jute wordt verwerkt in Duinkerke, en hennep in Angers en Marseille. De zijde kent sinds 1600 als voorn. centrum Lyon met omgeving; 200.000 werklieden zijn er in werkzaam; de fabrikanten hebben belangen in Italië, Spanje, tot zelfs in China. De cocons komen meest van buiten. Voor de katoen komt Fr. op de vierde plaats; meer dan 200.000 werklieden zijn er bij betrokken en ruim 10 millioen spindels. De voorn. districten zijn: Elzas-Lotharingen (Mulhouse, Nancy, Belfort enz.), het N. (Rijsel, Roubaix, Amiens enz.), het W. (Rouen), het centrum (Roanne). De uitvoer omvat vooral luxe-artikelen: tulle, kant, mousseline, fluweel enz. Meer dan 2 millioen arbeiden in de kledingbedrijven, vooral in Parijs. De industrieën van voedingswaren houden vele handen bezig: chocolade, boter, kaas, geconfijte vruchten, wijn, likeuren; bietsuiker (in het N.); bier (in het N.). Ten slotte noemen we nog aardewerk (Rouen, Sèvres, Limoges), glas (Lotharingen), leerwerk (Limoges), handschoenen (Grenoble, Millan), meubels, muziekinstrumenten, boeken, rubberartikelen, kunstvoorwerpen, speelgoed.

De handel vraagt goede verkeerswegen; ong. 1½ millioen auto’s plaatsen Fr. op de derde plaats. In 1929 exploiteerden de spoorwegen 48 391 km, waarnaast 20.000 km locaalspoor. Vooral in het Z. gaat men over tot electrische drijfkracht. Naast de rivieren beschikt Fr. thans over 5250 km kanalen, maar de 7000 km bevaarbare rivier, en evenzoo de kanalen, zijn soms slechts voor zeer kleine schepen geschikt. De luchtvaart verheugt zich in een grooten bloei. Wat zeekabels betreft komt Fr. op de tweede plaats (75.000 km). Met een tonnement van 3,5 millioen ton (1930) staat Fr. op de zesde plaats. Als passagiershavens zijn te noemen: Calais, Boulogne, Dieppe, Port Vendres; Cherbourg is de grootste aanloophaven. Handelshavens zijn Rouen (steenkool), Duinkerke (wol, linnen), Nantes (phosphaat, wijn, koren), Bordeaux (cacao, rubber, petroleum, koren, wijn), Sète (wijn). De gemengde havens vervullen alle voorgaande functies te zamen: Le Havre, Marseille.

De invoer omvat voor 60% grondstoffen (textiel, brandstoffen, metalen, zaden); daarnaast voor 22% voedingsstoffen (koren, wijn, koloniale waren, vleesch, fruit); ten slotte voor 18% fabrikaten (machines, chemische artikelen, huiden, papier). De uitvoer geeft voor 62% fabrikaten te zien (textiel, metaalwaren, parfumerieën, papier, boeken, glaswerk, enz.); daarnaast 28% grondstoffen en 10% voedingsartikelen. De handel met de koloniën is levendig, maar als leverancier van grondstoffen beteekenen zij nog niet veel. De voorn. invoerlanden zijn Duitschland, de Ver. Staten, Engeland, België; de voorn. klanten: Engeland, België, Duitschland, Zwitserland, de Ver. Staten.

Heere.

H) Financiën.

Hoewel de grootindustrie in F. minder overheerschend is dan in andere landen; hoewel de welvarendheid van breede bevolkingslagen nog steeds kan worden geconstateerd en het land niet de zorg kent voor het stoffelijk onderhoud van een bevolkingsaanwas, is de financieele toestand van F. zeer ongunstig.

Op de rekening van 1934 was een tekort van 5 milliard francs; voor 1935 wordt een nog grooter deficit verwacht. Over 1933 was de opbrengst: directe belastingen 8 milliard, indirecte belastingen 30 milliard, registratie en domeinen 5 milliard, terwijl de uitg. 50 milliard beliepen en het tekort dus 7 milliard bedroeg.

De staatsschuld was op 30 Sept. 1932, 1933 en 31 Aug. 1934 resp. 275, 299 en 311 milliard. De samenstelling op 31 Aug. 1934 was:

Geconsolideerde schuld 52 milliard Aflosbare schuld 179 milliard Schuld op korten termijn 22 milliard Vlottende schuld 54 milliard Overige schulden 4 milliard Totaal 311 milliard v. Pelt.

I) Statistisch overzicht

Bevolking Jaar Franschen Vreemdelingen

1800 27.349.000
1850 35.782.000
1901 38.962.000 1.037.778
1931 41.834.900 2.890.923

Vreemdelingen in Fr. (1931)

Dept. Aantal vr.

Seine 459.500 Bouches-du-Rhône 248.800 Nord 222.250 Pas de Calais 173.525 Alpes Maritimes 140.450 Moselle 130.000 Seine-et-Oise 122.450 Het aantal Franschen in het buitenland bedroeg in 1930: 523.900, waarvan in Ver. Staten 151 000, Argentinië 89 500, Zwitserland 58.000, België 52 000.

Godsdiensten (schatting 1921): Kath. 36.000.000, Prot. 2.000.000, Gr. Kath. 200.000, Joodsch 100.000, Islam 110.000, zonder kerkgenootschap 800.000.

Grootste steden (1931)

Aantal inw. in 1000 Parijs met voorsteden 5.105 Marseille 801 Lyon 580 Bordeaux 263 Nice 220 Rijsel 202 Toulouse 195 St. Etienne 191 Nantes 187 Straatsburg 181 Le Havre 165 Voor statistische gegevens omtrent geboorteoverschot en bevolkingstoename, zie ook ➝ Duitschland.

Koloniën. Totale opp. 11.952.000 km2; 65.800.000 inw. (1934), waarvan in Azië: 942.000 km2, met 25.200.000 inw., in Afrika: 10.894.000 km2, met 39.350.000 inw.

Handel en verkeer In- en uitvoer in millioen frs.

Jaar Import Export Saldo

1922 24.437 21.456 — 2.981
1925 44.702 46.734 + 2.032
1928 60.005 51.764 — 8.241
1931 42.199 30.421 —11.778
1933 29.826 19.693 —10.133

Handelsbeweging in 1929 in millioen frs.

Goederen Import Export Voedingsartikelen 13.178.000 6.086.000 Grondstoffen 35.159.792 12.564.000 Fabrikaten 9.946.000 31.439.000 Havenbeweging in 1929 in 1000 ton Marseille 30.089 Cherbourg 22.902 Le Havre 18.561 Boulogne 11.799 Duinkerke 11.601 Rouen 8.762 Bordeaux 7.357 Verkeer (1930): aantal auto’s: 1.292.287 (1 per 34 inw.); motorrijwielen: 379.293; km spoorweg (’29): 43.391; reizigers: 772 millioen; koopvaardijvloot: 3.321.000 ton; zeilschepen: 126.000; waterwegen: 12.030 km (waarvan kanalen: 5.250 km); luchtverkeer: 6.207.000 gevlogen km.

Gebruik van den bodem (1930)

Product km2 Tarwe 53.430 Haver 34.740 Aardappel 14.700 Wijn 14.020 Gerst 7.280 Rogge 7.600 Maïs 3.450 Mijnbouw (1930) in 1000 ton Steenkool 53.890 Ijzererts 48.816 Zout 3.140 Kalizout 410 Bruinkool 1.145 Petroleum 82 Lit.: A) F. Maurette, Toute la Fr. (Parijs, Hachette, 1933); E. Granger, La Fr. (Parijs, Fayard, 1932); J. Brunhes, Géogr. humaine de la Fr. (2 dln. Parijs, Plon, 1920-’27); V. Cambon e.a., La Fr. au travail (7 dln. Parijs, Roger, 1920-’26); P. Joannes, Dict. géogr. de la Fr. (Parijs, Hachette, 1890-’95); E. de Martonne, Les régions géogr. de la Fr. (Parijs, Colin, 1927); P. Vidal de la Blache, La Fr. (Parijs, Hachette, 1908); R. Schuiling, Frankrijk (1933). Tijdschriften: Les Annales de Géogr. (Parijs, Colin, sinds 1891); Terre, Air et Mer.

B) L. de Launay, La Géol. de la Fr. (Parijs, Colin, 1921); Geolog. kaart (schaal 1 : 80.000, in 277 bladen); M. Perrin en P. Mathieu, Les eaux minérales (Parijs, Flammarion, 1923).
C) Bigourdan, Le Climat de la Fr. (1916).
D) Rouy, Flore de Fr. (14 dln. 1893-1913); Acloque, Faune de Fr. (4 dln. 1895-’99).
E) J. Bertillon, La dépopulation de la Fr. (Parijs, Fayard, 1911); J. Bruuhes en C. Vallaux, La géogr. de l’hist. (Parijs, Alcan, 1921); H. Harmsen, Die Bevölkerungsprobleme Fr. (Berlijn 1927); Enquête van L. Naudeau, in l’Illustration (1929).

F en G) Publicaties v. d. Offices régionaux agricoles; A. Lorbert, La Fr. monogr. économique (1927 vlg.); P. de Rousiero, Les grandes industries modernes (Parijs, Colin, 1925); J. Levainville, L’industrie du fer en Fr. (Parijs, Colin, 1922); A. Pawlowski, L’industrie textile franç. (Parijs 1925); Comité central des armateurs de Fr., Les ports maritimes franç. (Parijs 1924); M. Richard, La navigation intérieure (Parijs 1917).

Heere. II. Weermacht.

In Fr. is de Conseil supérieur de la défense nationale belast met het onderzoek van alle aangelegenheden, die de nationale verdediging in haar vollen omvang betreffen en die de samenwerking van vsch. departementen vereischen. In beginsel treedt de president van den ministerraad als voorzitter op; de president van de republiek kan echter ook het voorzitterschap op zich nemen, als hij dat noodig of wenschelijk acht. Daarnaast is het Haut Comité Militaire belast met het bestudeeren van de aangelegenheden, die de organisatie, de bewapening enz. van land-, lucht- en zeestrijdkrachten betreffen.

Leger.

De Conseil supérieur de la guerre, in beginsel onder voorzitterschap van den minister van Oorlog, is belast met het geven van advies in landmachtaangelegenheden. De aangewezen opperbevelhebber in tijd van oorlog treedt op als vice-president van den Conseil en als inspecteur van het leger. Het land is verdeeld in 18 militaire districten, aan het hoofd waarvan een generaal staat, die in vredestijd de troepen van het district commandeert, hun mobilisatie enz. regelt en in oorlogstijd met het bevel over een legerkorps kan worden belast. In beginsel levert elk district 1 divisie, tot een maximum aantal van 20. Sterkte der wapens in het moederland: 75 reg. en 21 zelfstandige bataljons infanterie; 10 reg. vechtwagons; 29 reg., 11 eskadrons (automitrailleurs) en 5 bataljons (auto) cavalerie; 68 reg. en 2 zelfstandige afdeelingen artillerie; 11 reg. genie benevens de hulpdiensten. Met behulp van deze troepen worden gevormd: 20 division infanterie (in beginsel à 3 reg.); 1 koloniale divisie; 2 N. Afr. divisiën; 2 Senegaleesche divisiën; 5 brigaden vechtwagens; 5 cavaleriedivisiën; 4 brigaden artillerie; 2 brigaden genie. Deze troepen worden in oorlogstijd tot hoogere verbanden gevormd (legerkorpsen en legers) van verschillende sterkte, afhankelijk van de te vervullen opdracht. Zij kunnen óf alleen uit Fransche óf alleen uit koloniale troepen, ofwel uit beide categorieën bestaan. Neemt men in aanmerking, dat tot heden de gemiddelde sterkte der lichtingen 240.000 man was, die echter ten gevolge van den Wereldoorlog in de jaren 1935-1939 tot gemiddeld 140.000 man zal terugloopen en dat daarvan 65% voor den militairen dienst geschikt is, dan volgt daaruit, dat in geval van oorlog Fr. met zijn 28 lichtingen belangrijk meer troepen op de been kan brengen (naar schatting 3½ à 4 millioen) dan voor het vormen van de bovengenoemde eenheden noodig is. Daarmede worden dan nieuwe legerkorpsen en legers gevormd. In Fr. kunnen mede tot het leger worden gerekend de uit oud-militairen samengestelde „gendarmerie” en „garde républicaine mobile” (1255 officieren en 41.430 onderoff. en minderen). De „garde républicaine” te Parijs (70 off. en 2930 onderoff. en minderen) is in beginsel niet bestemd voor den dienst te velde. Bovendien zijn er in het Fransche leger circa 100.000 vrijwilligers. De dienstplicht is algemeen; duur 20e tot 48e jaar, verdeeld als volgt: actieve dienst 1 jaar, disponibilité 3 jaar, 1e reserve 16 jaar, 2e reserve 8 jaar. De recruten komen in 2 ploegen op: 1 April en 1 October. In „disponibilité” kunnen de manschappen zoo noodig onder de wapenen worden geroepen, terwijl zij gedurende 3 weken voor herhalingsoefeningen moeten opkomen; in 1e reserve worden er 2 herhalingsoefeningen doorloopen, resp. 3 en 2 weken; in 2e reserve een herhalingsoefening van max. 7 dagen.

Op 16 Maart 1935 werd een besluit van het ministerie Flandin afgekondigd en goedgekeurd, waarbij de actieve dienstplicht, ter oplossing van de moeilijkheid der zgn. „classes creuses” (d.w.z. de lichtingen, geboren in de oorlogsjaren, en daarom niet voldoende sterk), voor de lichtingen van Oct. 1935 t/m 1939 voorloopig met een jaar werd verlengd.

Er bestaat ook voor jonge lieden een militaire vóóropleiding, die echter geheel vrijwillig is.

Luchtvaart staat onder den min. van Luchtvaart. Zij heeft alleen in het moederland een sterkte van 3 luchtschepen à 10.500 m3 inhoud en 1850 landbenevens 90 watervliegtuigen met een bemanning van 31.252 off., onderoff. en minderen.

Grensversterkingen. Fr. is tegen Spanje en Italië resp. door de Pyreneeën en de Alpen, waarvan het natuurlijk verdedigingsvermogen nog door pasversterkingen zeer is verhoogd, op soliede wijze tegen een inval van die beide zijden beschermd. Minder veiligheid bestaat er aan de nieuwe Duitsche grens. Daar bevinden zich twee belangrijke invalspoorten: de Moezelvallei (Thionville) en de Rijnvallei (Straatsburg). Zie schets.

Deze twee invalspoorten zijn op zeer moderne wijze versterkt door gebetonneerde opstellingen voor geschut en mitrailleurs, die zorgvuldig aan het terrein zijn aangepast, door onderaardsche gangen zijn verbonden en met elkaar een aaneengesloten vuurlinie kunnen vormen (zie schets). Overal elders is het terrein van dien aard, dat met tijdelijke versterkingen, bij mobilisatie aan te leggen, kan worden volstaan. Bovenbedoelde versterkingen zijn in vredestijd van veiligheidsbezettingen voorzien, die worden geleverd door de op versterkten vredesvoet gebrachte garnizoenen in de buurt, die op hun beurt in het tijdperk van spanning weer in een minimum van tijd kunnen worden versterkt door een voorbereide opkomst van reservisten uit de omgeving. De aanleg van de versterkingen zal in 1935 zijn voltooid. Daarna komt een soortgelijke versterking van de Belg. grens van Longwy naar Duinkerke aan de beurt, terwijl de oude (thans in 2e linie gelegen) Fransche forten, voor een deel geheel intact, als 2e verdedigingslijn in aanmerking komen.

Vloot. Sterkte: 10 slagschepen, 1 vliegtuigmoederschip, 24 kruisers, 77 torpcdobooten en jagers, 108 duikbooten. Bemanning: 52.650, waarvan 4 500 off. Zeemiliciens dienen 2 jaar actief, 3 jaar in disponibilité, 15 jaar in 1e en 8 jaar in 2e reserve.

Lit.: Annuaire militaire (1934); Revue des deux mondes (Sept., Dec. 1934); Revue de Paris (15 Juni 1934); Deutsche Wehr (31 Mei 1934); The Sphere (6 Jan. 1934); L’llustration (14 April 1934).

v. Munnekrede. III. Geschiedenis.

Het Frankische Rijk. Koning Clovis, uit het huis der Merovingers, was door zijn verovering van het rijk van Syagrius (486), van dat der Alemannen (502) en der West-Goten (507) de stichter van het Frankische rijk. Zijn overgang tot het Katholicisme was van groote beteekenis voor de geschiedenis van West-Europa (vgl. ➝ Clovis). Zijn rijk werd onder zijn zonen verdeeld: Neustrië, Austrasië, Bourgondië en Aquitanië, welke landen sinds 567 ook weer in deelen gesplitst werden, zoodat de grootgrondbezitters bijna souverein waren. Deze verbrokkeling bleef zich onder de Merovingers voortzetten. De zwakheid der laatste koningen, waardoor de invloed van den hofmeier steeg, bracht een verwarring, waaraan Pepijn de Korte, onder goedkeuring van paus Stephanus II, een einde maakte door den laatsten koning af te zetten en zelf het bewind te aanvaarden (751). Onder ➝ Karel den Grooten (758-814), naar wien de leden van dit vorstenhuis de Karolingers heeten, verwierf het rijk een groote uitgestrektheid en tijdelijke eenheid, die onder zijn opvolgers weer verloren ging. Want de graven wisten zich zelf steeds onafhankelijker, en hun waardigheid erfelijk te maken, zoodat ook de Karolingers niet de ontbinding konden keeren. Met Karel den Kalen, die door het verdrag van Verdun (843) West-Francië verkreeg, begint de geschiedenis van het eigenlijke Frankrijk.

Frankrijk.

Karel de Kale en zijn opvolgers hadden te strijden tegen de Noormannen, die in 911 Normandië in leen kregen, en tegen de dynastie der graven van Parijs. Deze, de Capetingers, slaagden erin, in den persoon van Hugo ➝ Capet (987), de monarchale eenheid te herstellen, al bleef hun koninklijke macht tusschen 987-1180 nog zwak. Zij werden daarbij begunstigd door de middelpuntige ligging van hun hertogdom ➝ Francië; zij wisten hun dynastie erfelijk te maken, vergrootten hun gebied door opengevallen leenen aan de kroon te houden, steunden op de Kerk en op de kleine burgerij om orde en vrede te brengen en onthielden zich van buitenlandsche ondernemingen.

Huis der Capetingers Hugo Capet 987-996 Robert de Vrome 996-1031 Hendrik I 1031-1060 Philips I 1060-1108 Lodewijk VI 1108-1137 Lodewijk VII 1137-1180 Philips II Auguste 1180-1223 Lodewijk VIII 1223-1226 Lodewijk IX de Heilige 1226-1270 Philips III 1270-1285 Philips IV de Schone 1285-1314 Lodewijk X 1314-1316 Philips V 1316-1322 Karel IV 1322-1328 Doordat Lodewijk VII scheidde van zijn echtgenoote ➝ Eleonore van Poitou (1152) en deze hertrouwde met Hendrik II van Engeland, kwam meer dan de helft van F. in Eng. handen. Philips II Auguste herwon een groot deel hiervan. Philips IV de Schoone verbrak de traditie der Capetingers en voerde een heftigen strijd met paus ➝ Bonifatius VIII. (Zie over de voornaamste Capetingers, alsook over de voornaamste leden der volgende vorstenhuizen, de afzonderlijke trefwoorden.)

Huis van Valois (gesproten uit Karel van Valois, broer van Philips den Schoonen)

Philips VI 1328-1350 Jan II 1350-1364 Karel V 1364-1380 Karel VI 1380-1422 Karel VII 1422-1461 Lodewijk XI 1461-1483 Karel VIII 1483-1498 Onder Philips VI nam de zgn. Honderdjarige Oorlog (1338-1453) met Engeland een aanvang. De eerste periode (1338-1360) bracht den Engelschen uitsluitend successen. Zij wonnen den slag van Crécy (1346), veroverden Calais (1347) en namen in den slag van Maupertuis (1356) koning Jan II gevangen. Bij den vrede van Bretigny (1360) verloor F. wat het onder Philips II herwonnen had en bovendien Calais en het graafschap Ponthieu.

Karel V slaagde er in, met behulp van den beroemden veldheer ➝ Dugucsclin, aan de Engelschen een groot deel van hun Fr. bezit te ontnemen. Maar onder Karel VI (1380-1422) gingen alle gewonnen voordeelen weer verloren. Omdat deze krankzinnig werd, ontstond een strijd over het regentschap tusschen de Bourguignons en de Armagnacs [➝ Bourgondië (geschiedk.)]. Na de overwinning der Engelschen bij Azincourt (1415) leek het nationale koningshuis verloren, en Karel VII zou den moed verloren hebben, als niet ➝ Jeanne d’Arc, door haar stemmen tot deze taak geroepen, hem nieuwe hoop had gegeven. Zij veroverde in 1429 Orleans, bevrijdde het Loiregebied en voerde den dauphin naar Reims om er als koning gezalfd en gekroond te worden. Sinds was de overmacht der Engelschen gebroken; Parijs werd in 1436 genomen. Na den laatsten slag van Chatillon (1453) gaven de Engelschen den strijd op en behielden alleen Calais. Karel VII vaardigde in 1438 de zgn. Pragmatieke Sanctie uit, waardoor hij de koninklijke' oppermacht in de Kerk wilde vastleggen, en richtte een staand leger op, de „benden van ordonnantie”. Zijn zoon, Lodewijk XI, bestreed den door den langdurigen oorlog weer zelfstandig geworden adel en zette de centralisatie van het rijk krachtig voort.

Zijtakken der Valois

A) Valois-Orleans (uit den eersten zoon van Lodewijk van Orleans, broer van Karel VI); Lodewijk XII 1498-1515
B) Orleans-Angoulême (uit den derden zoon van Lodewijk van Orleans)

Frans I 1515-1547 Hendrik II 1547-1559 Frans II 1559-1560 Karel IX 1560-1574 Hendrik III 1574-1589 Frans I veroverde door de overwinning van Marignano (1515) Milaan en sloot in 1516 een concordaat met den paus, waarbij de Pragmatieke Sanctie werd afgeschaft.

Met Karel V voerde hij vier oorlogen om "Vlaanderen, Bourgondië, Milaan en Napels. Ondanks de nederlaag van Pavia (1525) en den afgedwongen vrede van Madrid (1526) hernieuwde hij telkens den strijd, tot in 1544 de vrede van Crépy tot stand kwam, waarbij hij althans het volledig bezit van Bourgondië behield.

Intusschen had zich in F. het Calvinisme gevestigd. Frans I, beïnvloed door zijn zuster Margareta van Angoulême, had de dwaalleer niet standvastig bestreden: veel krachtiger trad zijn zoon Hendrik II daar tegen op, doch onder het zwakke bestuur van diens drie zonen en opvolgers maakten de ➝ Hugenoten, gelijk de Calvinisten in F. heetten, steeds meer aanspraak op rechtsgelijkheid. De weduwe van Hendrik II, ➝ Catharina de Medici, die haar zoons overheerschte, trachtte te regeeren door beide partijen, Katholieken en Hugenoten, tegen elkaar uit te spelen. Onder Karel IX brak de godsdienststrijd openlijk uit. Met tusschenpoozen duurden de acht Hugenotenoorlogen na het zgn. bloedbad van Vassy (1561) van 1562 tot 1593. De Hugenoten stonden onder de leiding van ➝ Antonie van Bourbon, koning van Navarra, Gaspard de ➝ Coligny, vervolgens van Hendrik van Navarra (later ➝ Hendrik IV); de Kath. onder de leiding der de ➝ Guises, eerst van Frans, daarna van zijn zoon Hendrik (➝ Bartholomaeusnacht).

In Parijs vormde zich het centrum der Kath. Ligue, waarvoor Hendrik III zich bevreesd toonde. In 1588 liet hij Hendrik de Guise en zijn broer, den kardinaal, vermoorden en verbond zich met Hendrik van Navarra. Zij sloegen het beleg voor Parijs, maar Hendrik III werd er door Jacques Clément vermoord.

Huis der Bourbons Hendrik IV 1589-1610 Lodewijk XIII 1610-1643 Lodewijk XIV 1643-1715 Lodewijk XV 1715-1774 Lodewijk XVI (onthoofd) 1774-1793 Lodewijk XVII (gestorven in den Temple) 1793-1795 Wettig opvolger werd nu Hendrik IV van Navarra. Hij begreep spoedig, dat de Kath. bevolking hem nooit zou erkennen, zoolang hij Prot. bleef, en liet zich in 1593 (voor de tweede maal) in de Kath. Kerk opnemen. Nu onderwierp zich Parijs; Hendrik werd algemeen erkend. In 1598 sloot hij vrede met Spanje (Vervins) en vaardigde het Edict van ➝ Nantes uit; hij herstelde met behulp van zijn minister Sully de orde in het land, doch viel onder den dolk van Ravaillac. Zijn weduwe, Maria de Medici, voerde het regentschap over haar minderjarigen zoon, Lodewijk XIII, maar zij liet zich beheerschen door het echtpaar Concini (markies d’Ancre). De stijgende ontevredenheid trachtte zij te voorkomen door de bijeenroeping der Staten-Generaal in 1614. Maar aan de daar uitgesproken wenschen werd geen gevolg gegeven. Lodewijk liet nu Concini vermoorden en na eenigen tijd wist kardinaal ➝ Richelieu (1624-’42) de leidende man te worden; deze bracht de eenheid van het land en het absolutisme van den koning tot stand. Hij ontnam aan de Hugenoten allen politieken invloed (verovering van La Rochelle 1628), doch liet hun de godsdienstvrijheid. Den adel wist hij door bloedige maatregelen in te toornen; de koningin-moeder verbande hij uit het land (journée des dupes, 9 Nov. 1630), aan de parlementen ontnam hij allen politieken invloed. Hij ondersteunde Zweden en de Ned. Republiek met subsidies in hun strijd tegen Habsburg, kreeg zelfs, door den behendigen „Père ➝ Joseph”, een Capucijn, Duitsche vorsten op zijn hand, en verklaarde ten slotte in 1635 rechtstreeks aan Duitschland den oorlog. Zijn opvolger was de Italiaan ➝ Mazarin (1642-’61), die tegen de Fronde (1648-’53) te strijden had, een opstand van adellijken en van het parlement, welken hij, na tweemaal gevlucht te zijn, eindelijk bedwong.

Na zijn dood regeerde Lodewijk XIV zelf. Zijn ministers waren zijn dienaren. ➝ Colbert bevorderde door het Colbertisme industrie en handel. ➝ Louvois hervormde het leger, dat door bekwame generaals, als Condé, Turenne en Luxembourg, werd aangevoerd. Lod. streefde naar de hegemonie in Europa. De vredes van Munster (1648) en van de Pyreneeën (1659), de Devolutie-oorlog (1666), de oorlog tegen de Ned. Republiek (vrede van Nijmegen 1678), de eigenmachtig ingestelde Chambres de Réunion (1680) brachten aan zijn rijk steeds verdere uitbreiding ten koste van Spanje en Duitschland. De Negenjarige Oorlog (1688-’97) tegen de Groote Alliantie van Oostenrijk, Spanje, Zweden, Brandenburg, de Nederlanden en Engeland eindigde met den vrede van Rijswijk, die eigenlijk niet meer dan een wapenstilstand was; de Spaansche Successie-oorlog (1701-’13) verliep voor F. allerongelukkigst, ofschoon de vrede van Utrecht er nog een dragelijk einde aan maakte en Lodewijk’s kleinzoon Philips van Anjou als koning van Spanje erkend bleef. Ook binnenslands trad Lod. XIV zeer autoritair op. De gewelddadige „bekeering” der Hugenoten door de dragonnades en de Opheffing van het Edict van Nantes, in 1685, kwamen F. op het verlies van duizenden „réfugiés” te staan.

Tegenover den paus handhaafde hij de Gallicaansche artikelen (1682, ➝ Gallicanisme) en verdedigde het misbruikte asylrecht te Rome. De invloed van Madame de Maintenon, met wie hij, na een zedeloos leven, in 1684 een tweede (geheim) huwelijk aanging, bracht hem langzamerhand tot betere gevoelens. Het Jansenisme vond in hem een heftigen bestrijder.

Lod. XIV werd opgevolgd door zijn zesjarigen achterkleinzoon Lodewijk XV, onder regentschap van ➝ Philips van Orleans, wiens eerste minister en raadsman was kardinaal ➝ Dubois. Onder hen trachtte John ➝ Law zijn financieele plannen te verwezenlijken, die tot zulk een fiasco werden. Van 1726 tot ’43 voerde kard. ➝ Fleury op uitstekende wijze het bewind; ondanks zijn vredelievendheid liet hij F. deelnemen aan den Poolschen (1733-’35) en den Oostenrijkschen Successieoorlog (1740-’48). In den Zevenjarigen Oorlog (1756-’63) was F. verbonden met Oostenrijk (Le renversement des Alliances) tegen Eng. en Pruisen. Bij den vrede van Parijs moest het bijna geheel zijn koloniaal bezit afstaan. Van 1758 tot ’70 was de hertog van Choiseul-Stainville (➝ Stainville) de leidende staatsman. Lodewijk zelf, hoewel niet onbekwaam, leefde in ontzenuwende genotzucht, beheerscht door zijn maitressen, mad. de ➝ Pompadour, aan wie hij ook grooten invloed op de politiek liet, en later Du ➝ Barry. Het absolutisme had zich overleefd. Onder alle standen heerschte ontevredenheid, vooral onder den derden stand, die leed onder de nadeelige gevolgen van het „ancien régime”.

Lodewijk XVI trachtte verbeteringen aan te brengen, doch was niet opgewassen tegen zijn moeilijke taak. Hij belastte achtereenvolgens Turgot, Necker en Colonne met de opdracht hervormingen door te voeren, doch zij slaagden niet. In 1788 keerde Necker terug, op voorwaarde dat hij de Algemeene Staten mocht bijeenroepen. Hiermede begon de Revolutie.

Regeeringsvormen sinds 1789 Eerste Republiek 1792-1804 Conventie 1792-1795 Directoire 1795-1799 Consulaat 1799-1804 Eerste Keizerrijk Napoleon I 1804-1814 Bourbons Lodewijk XVIII 1814-1824 Karel X 1824-1830 Huis Orleans (uit Philips v. Orleans, broer van Lod. XIV)

Louis-Philippe 1830-1848 Tweede Republiek 1848-1852 Tweede Keizerrijk Napoleon III 1852-1870 Derde Republiek 1870Derks.