Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Ammonoidea

betekenis & definitie

Ammonoidea - (= ammonieten = ammonshoren), onderorde der Tetrabranchiata (zie Cephalopoda), marine weekdieren, alleen als fossielen bekend. De a. leefden vanaf het Devoontijdperk tot aan het einde van het Krijt. Op grond van hun gelijkenis met den recenten Nautilus worden zij tot de Tetrabranchiata gerekend, hoewel van den inwendigen bouw der a. zeer weinig bekend is. Zij varieeren in grootte van enkele cm tot meer dan een m. De a. bezitten een meestal plat spiraalsgewijze opgerolde kalkschaal, door tusschenschotten in kamers verdeeld, evenals bij het nog levende geslacht Nautilus het geval is.

De oprolling is involuut, als de laatste winding de vorige geheel omsluit, of evoluut, nl. als alle windingen van buiten bezien zichtbaar zijn. Afwijkende vormen treden in de Krijtformatie op, bijv. Scaphites en Baculites, langgestrekte vormen, die doen denken aan de Nautiloidea uit het Palaeozoicum (Orthoceras, Endoceras). De versiering der schaal kan zeer sterk varieeren; ribbels, knobbels e.d. zijn de meest voorkomende wijzen van versiering der schaal. De sipho ligt bijna altijd excentrisch, terwijl de siphonaaltrechters meestal naar voren gericht zijn. In jeugdige stadia evenwel zijn deze trechters naar achter gericht. De woonkamer (de laatste kamer) omvat soms 1½ omgang en is soms afgesloten door een chitineus deksel. Bestaat dit operculum uit een stuk, dan heet het anaptychus ; uit twee stukken bestaande noemt men het aptychus.

Het belangrijkste determinatiekenmerk is de sutuur, de lijn, volgens welke de kamerwand de schaal snijdt. Aan de sutuur onderscheidt men lobben en zadels, nl. bochten resp. naar achter en naar voren gericht. Bij de oudste a. is de sutuur eenvoudig, met weinige, niet onderverdeelde lobben en zadels (Clymenidae en Goniatitidae), bij de Ceratitidae uit de Triasformatie zijn de lobben getand en de zadels glad; bij de nog jongere a. zijn lobben en zadels sterk onderverdeeld (zie Pinnacoceras, Phylloceras). Deze overgangen in de sutuur ziet men eveneens in de ontogenetische ontwikkeling. Van de a. met een ingewikkelde sutuur is de embryonale schelp als bij de Goniatitidae, gaat met den grooi geleidelijk over in de ceratitische sutuur en wordt ten slotte zuiver ammonitisch.

De Goniatitidae en Ceratitidae zijn dus klaarblijkelijk halten in den ontwikkelingsgang der a. Merkwaardig is, dat tegen het uitsterven der a. bij sommige weder de ceratitische sutuur te voorschijn komt (atavisme). Met de embryologie der a. hebben vooral Branco en Hyatt zich bezig gehouden. Men kan drie typen van embryonaalkamers onderscheiden, nl.: asellate, latisellate en angustisellate embryonaalkamers. De eerste is zeer eenvoudig, de tweede vertoont reeds een eenigszins gegolfden wand, terwijl de laatste al een vrij sterk gegolfden eindwand bezit. Asellaat zijn de Clymenidae uit de Devoonformatie en de oudere Goniatitidae; latisellaat zijn de jongere Goniatitidae en eenige andere; angustisellaat zijn de meeste mesozoische a.

De eerste a. treden op in het Onder-Devoon; in de Triasformatie geraken zij tot grooten bloei. Met het begin der Juraformatie treden vele nieuwe vormen op, hetgeen zich in de Krijtformatie herhaalt. Aan het einde van het Mesozoicum sterft de geheele onderorde uit, zoodat men moet aannemen, dat ingrijpende veranderingen in de bestaansvoorwaarden moeten hebben plaats gehad. In de verschillende formaties in Nederland komen a. voor. Uit de Carboonformatie zijn Gomaliten bekend. Uit de Krijtformatie in Z. Limburg kent men o.a. de geslachten Baculites, Scaphites, Pachydiscus. Uit de Juraformatie van den Achterhoek kent men het geslacht Schlotheimia.

De a. zijn in het algemeen goede gidsfossielen. Zij bezaten op grond van hun pelagische levenswijze een groot verspreidingsgebied. Daar bovendien de evolutie bij deze dieren zeer snel was, zijn de a. bij uitstek geschikt om als gidsfossiel te dienen. De Stratigraphie van het Mesozoicum berust voor een groot deel op het voorkomen dezer marine fossielen.

Lit.: Leopold von Buch, Ueber Goniatiten (Abhandl. Berl. Akad. 1832); id., Ueber Ammoniten (ibid. 1832); id., Ueber Ceratiten (ibid. 1849); F. Quenstedt, A. der Jura (Tübingen 1858); G. Meneghini, Monographie des fossiles du calcaire rouge ammonitique de Lombardie et de l’Appennin central. Paléontologie Lombarde (Milaan 1867—1881); Reynés, Monographie des ammonites (1879); Die Ammoniten des Schwäbischen Jura (I—III Stuttgart 1883—1889); Philippi, Die Ceratiten des ob. deutschen Muschelkalks (Pal. Abh. N.F. IV (8) 1901). Hofsteenge

< >