(gew. klooster-) overste, die onafhankelijke rechtsmacht heeft over een van elk bisdom afgescheiden kerkelijk gebied, en aldus wordt gerekend onder de ordinarii (c. 198 § 1). Moet minstens drie parochies onder zich hebben, om onder het gewone recht te vallen.
Wordt benoemd door den paus, soms op voordracht, na keuze. Heeft in zijn gebied gelijke rechtsmacht, gebniik van pontificalia en bevoegdheden (vormsel, wijding, begrafenis) als een resideerend bisschop, ook al heeft hij geen bisschopswijding ontvangen, zoo de wijding zelf geen bisschopsconsecratie vereischt. Kan buiten zijn gebied kruis, ring en purperen kalot dragen. Moet binnen drie maanden na ontvangen benoeming gezegend worden, zoo pausel. voorschrift of constituties deze zegening vereischen. Is soms titulair bisschop. Moet tot het alg. plenaire en provinciale concilie geroepen worden. Bij overlijden moet het kapittel een vicaris capitularis kiezen.C.I.C. 319—327, 782 § 3, 957 § 1, 223 § 1, n. 3, 282 , 285, 286 § 1, 1205 § 2, 1219 § 2.
Drehmanns.