Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

KERK EN STAAT

betekenis & definitie

Nadat de Kerk onder het Romeinse keizerrijk afwisselend perioden van scherpe vervolging en van tolerantie en vrede had gekend, kwam zij onder Constantijn en vooral sinds 380 onder Theodosius de Grote tot een meer bevoorrechte positie, welke echter in het Oosten ontaardde in een Caesaropapisme. In het Westen heerste de opvatting van de ene christelijke wereldstaat met een tweevoudig opperhoofd: paus en keizer.

Zo werd daar niet de vraag naar de verhouding tussen beide maatschappijen gesteld, maar wel die naar de voorrang en de oppermacht van paus en keizer. Een eerste periode kende de oppermacht van de keizer, die geheel het kerkelijk leven in de Germaanse wereld beheerste en daarmede de investituurstrijd veroorzaakte.

Dan volgde een periode van pauselijke oppermacht, waarin de paus niet alleen als het hoogste godsdienstig gezag in rechte werd erkend, maar hem tevens in feite de hoogste wereldlijke macht werd toegezegd. Nadat Bonifatius VIII (1294-1303) de nederlaag leed tegen Philips de Schone van Frankrijk, volgde een nieuwe periode van keizerlijke oppermacht, met een recht van patronaat en voogdij van de staat over de kerkelijke aangelegenheden.In de moderne tijden was de toestand volkomen anders, daar de staten, sinds de Reformatie, stonden tegenover verscheidene kerkgemeenschappen. Aanvankelijk kozen de vorsten partij voor de godsdienst die zij aanhingen (cuius regio, eius religio), hetgeen aanleiding gaf tot godsdienstoorlogen. Later gaven de meeste staten de voorkeur aan een regime waarin de vrijheid van godsdienst erkend werd en zelfs de scheiding tussen Kerk en staat werd aanvaard. In feite bestaat deze toestand nog in verscheidene staten (V.S., Frankrijk), terwijl andere nog een Staatskerk aanvaarden, een Protestantse Kerk (Engeland, Noorwegen, Zweden, Denemarken) ofwel de Katholieke Kerk (Costa Rica, Columbia) of althans aan deze een bevoorrecht statuut toekennen (Italië, Spanje, Portugal).

Als grondbeginsel van de katholieke leer over de verhouding van Kerk en staat geldt dat beide maatschappijen noodzakelijk, onafhankelijk en souverein zijn, de Kerk als de door God positief gewilde suprème maatschappij in de bovennatuurlijke orde, de staat als natuurrechtelijke hoogste maatschappij van tijdelijke orde. Deze autonomie van beide moet echter niet doen besluiten dat zij gescheiden moeten zijn: de scheiding tussen Kerk en staat is in principe verwerpelijk en de principieel gewenste toestand van verhouding is die waarin beide maatschappijen, alhoewel souverein en onafhankelijk, onderling samenwerken, d.i. elkander steun verlenen in het streven van de hun eigen taak. Deze samenwerking mag echter niet tot gevolg hebben dat de Kerk aan de staat onderworpen wordt. Zij is volkomen souverein in het regelen van het godsdienstig leven van de gelovigen en moet in alle vrijheid haar werkzaamheden kunnen uitoefenen. In het bijzonder bevestigt de Kerk haar onafhankelijk recht tot uitoefenen van haar wijdingsmacht, het inrichten van de openbare en private eredienst en het toedienen van de sacramenten, haar uitsluitend en onaantastbaar recht tot het openbaar uitoefenen van haar leergezag, haar recht derhalve op predikatie en op onderwijs van godsdienst en zedenleer, en haar eigen recht op souvereine uitoefening van haar rechtsmacht. Deze brengt met zich het recht van de Kerk op eigenmachtige organisatie onafhankelijk van elke staatsinmenging, het recht op de keuze, de benoeming en aanstelling van paus, bisschoppen en pastoors, de vrijheid voor alle geestelijken en gelovigen om vrij betrekkingen te onderhouden met Rome, het eigen en uitsluitend recht van de Kerk op de opleiding van de bedienaars van de eredienst en daarmede het recht tot oprichting en autonoom bestuur van seminaries en universiteiten, de volledige vrijheid in het uitvaardigen van wetten en bevelen nopens kerkelijke aangelegenheden en ten slotte de vrijstelling ten gunste van de bedienaars van de eredienst van de burgerlijke verplichtingen die onverenigbaar zijn met hun geestelijke bediening.

Bovendien eist de Kerk dat de staat door zijn eigen wetten haar niet zal hinderen in het vervullen van haar zending en dat hij de zedenwetten niet zal schenden. De regeerders zijn immers verplicht in het bestuur van de staat en in het nastreven van het algemeen tijdelijk welzijn, eigen doel van de burgerlijke maatschappij, de zedelijke normen te eerbiedigen en de eigen rechten van de Kerk niet te miskennen. Verder moet de Kerk de bevoegdheid worden toegekend om onafhankelijk van elke staatsinmenging te beschikken over al die middelen, met inbegrip van tijdelijke goederen, die tot het leven en het bestuur van de Kerk noodzakelijk zijn.

De protestantse leer betreffende de verhouding tussen Kerk en staat is niet in alle confessies dezelfde. Luther ontzegde de vorst aanvankelijk vrijwel elke bevoegdheid op het rijk van Christus; later echter kende hij hem de opdracht toe de ware gelovigen te beschermen in hun vrijheid en goed. Na 1530 werden deze principes uitgewerkt door Melanchthon, die aan de staatsoverheid, als membrum praecipuum der kerkgemeenschap, de cura religionis opdroeg, terwijl hij aan de kerkgemeenschap zelf het ministerium verbi voorbehield. Volgens de leer van Calvijn moeten Kerk en staat samenwerken, daar beide stedehouders van God op aarde zijn (theocratie), de Kerk met de bevoegdheid de innerlijke zuiverheid van zeden te verzekeren, de staat met de macht tot regeling van de uitwendige rechtheid van zeden. In de Anglicaanse Kerk heeft zich bij de ordening van de Kerk onder de Tudors een koninklijke suprematie gevestigd, die echter na de strijd tussen parlement en kroon een parlementaire heerschappij werd; in beginsel heeft het parlement bevoegdheid over de Kerk, de leer en de tucht, maar in feite laat het zich weinig in met kerkelijke aangelegenheden.

De Orthodoxe Kerk tenslotte heeft, zoals vroeger te Byzantium, steeds de suprematie aan de keizer toegekend en is steeds in de staat ingebouwd geweest. In Rusland heeft zij onder de tsaren het hoogste gezag aan hen toegekend. De huidige situatie toont aan dat deze Kerk nog steeds niet van Caesaropapisme bevrijd is. w. o.