Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

EVOLUTIONISME

betekenis & definitie

is de leer dat de hogere levensvormen door natuurlijke ontwikkeling uit de lagere zijn ontstaan, en in zijn radicaalste vorm, dat alle leven zich uit niet-levende stof ontwikkeld heeft. Hoewel de bewijzen voor het evolutionisme nog steeds niet geheel sluitend zijn, en daartegenover nog ernstige moeilijkheden staan, neigt de meerderheid van de wetenschapsbeoefenaars er toe als tot de enige bestaande hypothese.

Toen het evolutionisme kort na 1850 opkwam (zie Darwinisme), stuitte het op heftig verzet van gelovige zijde. In de vreugde der ontdekking en jonge overmoed meenden de evolutionisten de scheppingsleer op te ruimen.

Niet in zes dagen, maar in de loop van millioenen jaren zijn onze aarde en haar bevolking ontstaan; de nu levende soorten zijn niet, zoals de Bijbel beschrijft, uit Gods hand voortgekomen, maar zijn door de krachten der natuur voortgebracht. De mens zelf is de vrucht van evolutionisme: hij is dus niet door God uit leem gevormd, en verschilt niet wezenlijk van de dieren.

Het evolutionisme werd de stormram, waarmee het christelijk geloof vernield werd (en in de communistische filosofie ook nu nog wordt). De Christenen riposteerden veelal door afwijzing van het evolutionisme.

Zoals de biologen zich op het gebied van wijsbegeerte en geloof begaven, zo waagden theologen zich op dat der natuurwetenschap.Geleidelijk is de stofwolk van deze verwarring opgelost, en daagde het besef, dat evolutionisme en scheppingsgeloof vredig kunnen samengaan. Van de zijde der gelovigen begon men te beseffen, dat de H. Schrift ons niets wil leren over de wijze waarop en de tijd waarin de dingen gemaakt zijn, doch in populair-aanschouwelijke vorm leert, dat heel de wereld geschapen is (zie Schepping 1, Bijbelstheologisch). Zij leert dus ook niet, dat de nu levende soorten of zelfs het menselijk lichaam onmiddellijk door God gevormd zijn. Dit inzicht, dat de bijbelwetenschap rond 1900 moeizaam veroverde, bleek bovendien bij de Kerkvaders en de middeleeuwse theologen wijd verspreid te zijn. Meerderen hunner menen, dat wanneer de Bijbel spreekt over Gods bevel, hij niets anders bedoelt dan dat God in de stoffelijke natuur krachten en wetten legde, waardoor deze volgens Gods plan de levende wezens voortbracht.

Anderzijds werd duidelijk, dat de evolutieleer, door zich tegenover het scheppingsgeloof te stellen of uitspraken te wagen omtrent het wezen van de mens, zich buiten haar competentie begaf op een terrein waar zij blind is. Uiteraard beschouwt zij de mens enkel als lichamelijk wezen, en ontsnapt zijn geestelijke aard aan haar observatie. Wanneer zij dus stamverwantschap tussen mens en dier zou vaststellen, kan zij niet loochenen dat de mens naar zijn geestelijke ziel wezenlijk van de dieren verschilt. Natuurwetenschap, die eigen grenzen beseft, kan ook de scheppingsleer niet bestrijden. Zij stelt de oorzakelijkheid binnen de wereld vast; of die wereld Gods schepping is, valt buiten haar blik. Door echter steeds meer het verbazingwekkend wonder te onthullen dat het geheel van de wereld en ieder harer onderdelen vormt, vermag zij aan de mens, die nooit enkel wetenschapsmens maar steeds ook wijsgeer is, een vingerwijzing te geven naar de wijsheid en goedheid van de Schepper.

Misschien zou er in het stoffelijke geen schoner teken van de scheppende Almacht mogelijk zijn dan wanneer het evolutionisme waar blijkt, en de simpele stoffelijke elementen in staat blijken zichzelf op te bouwen tot dat wonder dat een levend wezen is. Waarlijk wetenschappelijk evolutionisme en scheppingsgeloof verdragen elkaar dus volkomen. Vooral Pius XII heeft daarom in de encycliek Humani Generis verklaard, dat een Katholiek het evolutionisme mag aanhangen, mits hij zich van de grenzen en onzekerheden er van rekenschap geeft.

p. SM.