beoogt de waardigheid van de menselijke persoon ook in de sociaal-economische sfeer tot haar recht te doen komen. Het eerste gevolg van de bezitloosheid der arbeidende massa is de bestaansonzekerheid.
Voor een belangrijk deel kan deze worden ondervangen door de sociale verzekering. Daardoor verkrijgen de verzekerden in uitkeringsrechten een bepaald vermogen als aandeel in een collectief vermogen, waarop zij bij bepaalde eventualiteiten kunnen terugvallen.
Uiteraard kan niemand vrij over zijn aandeel in dit collectieve vermogen beschikken. Deelneming aan de sociale verzekering is in de meeste gevallen verplicht.
De krachtens de sociale verzekering verkregen rechten kan men bezitsvorming in wijde zin noemen. De vrijheid en de zelfverantwoordelijkheid van de mens komen echter bij de sociale verzekering niet voldoende tot hun recht.
De waardigheid van de mens eist niet slechts, dat er voor hem gezorgd wordt, hij moet ook voor zichzelf kunnen zorgen. In het economische heeft de mens recht op een eigen sfeer, waarbinnen hij vrij en zelfstandig over duurzame en productieve goederen kan beschikken.
Dit wordt alleen bereikt door persoonlijk bezit (verg. Rerum Novarum 5-8; Quadragesimo Anno 60-61).
Voor de bepaling van de verhouding tussen de sociale verzekering en het persoonlijke bezit dient men er op te letten, dat de sociale verzekering de basis moet vormen voor een zinvolle uitoefening van de persoonlijke verantwoordelijkheid.
Collectieve maatregelen blijven beperkt tot het garanderen van een redelijk minimum; wat daar boven uitgaat, hoort in de sfeer van het persoonlijke bezit te vallen.
Op verschillende manieren kan men de vorming van persoonlijk eigendom onder de arbeiders bevorderen. Welke weg men ook kiest, nieuw eigendom kan in het algemeen slechts gevormd worden door op het lopende inkomen te besparen.
De persoonlijke verantwoordelijkheid komt het best tot haar recht, indien het bezit gevormd wordt uit vrijwillige besparingen. Vele ondernemingen werken hiertoe op positieve wijze mee.
Zij stellen de gelegenheid open om een deel van het loon op een geblokkeerde spaarrekening te storten of het voor een bepaalde bestemming te reserveren (bijv. uitzet, eigen huis, studie der kinderen enz.). Deze wijze van sparen wordt aangemoedigd door het toekennen van soms belangrijke premies.
Verwacht mocht worden, dat de overheid door vrijstelling van loonbelasting en sociale lasten dit streven zou steunen. Hoe lofwaardig deze regeling ook zij, zij gaat uit van de veronderstelling, dat het inkomen van de arbeiders ruimte tot sparen overlaat.
Voor enkele categorieën moge dit al waar zijn (jeugdigen, gezinnen met verdienende kinderen), voor de grote massa laat het loon boven de normale bestedingen nauwelijks plaats voor besparingen over. Andere ondernemingen bevorderen de bezitsvorming bij hun werknemers door winstdelingsregelingen, waarbij de arbeiders preferente aandelen of hoog rentende obligaties ontvangen.
Wanneer bij de loonbepaling rekening gehouden is met de bloei van de onderneming, kunnen de arbeiders noch op spaarpremies noch op winstdeling een strikt recht doen gelden (vgl.
Quadragesimo Anno 64-65; 72).
Anders wordt het wanneer het loon bedrijfstaksgewijs of nationaal uniform wordt vastgesteld. Dit betekent, dat het loonpeil bepaald wordt door de marginale onderneming, terwijl alle beter renderende ondernemingen winst maken mede ten gevolge van het lage loonpeil.
Zo deze winst om nationaaleconomische redenen niet in de consumptieve sfeer terecht mag komen, kunnen de werknemers van de renderende bedrijven een deel er van rechtmatig in de vorm van duurzaam bezit opeisen. Er zijn geen redenen van strikte rechtvaardigheid aan te voeren, waarom deze winsten aan alle arbeiders en nog minder aan alle minvermogenden ten goede zouden moeten komen, terwijl overheveling van deze winsten in een collectief winstdelingsfonds met persoonlijke bezitsvorming in het geheel niets te maken heeft (zie Eigendom).
TH. M.