('zoldər) m. (-s; -tje) [Lat. solarium (< sol, zon) plat dak aan de zon blootgesteld]
1. Eig. bovenste ruimte van een huis, onder het dak: oude rommel zet men op -; achter-, droog-, graan-, hooi-, koren-, turfzolder; een papieren -, een onsterke vloer of onsterke grond of zwak ijs. → karper, snoek.
2. Metn. bovengedeelte, plafon, dekking van een kamer: de van die kamer is beschilderd.
3. Metf. houten verhevenheid tot verhoging van de grond.