('zittənt) bn. en bw.
1. gezeten: op die schilderij was een meisje voorgesteld.
2. waarbij men veel zit: een leven leiden; een kleermaker heeft werk.
3. zittend rechtsprekend: de -e magistratuur. Tgst. staand.
4. Plantk. zonder stelen: -e bladeren. Tgst. gesteeld.
5. Plantk. zonder helmdraden: -e helmknoppen.
6. Plantk. zonder stijltjes : -e stempels.