v. (-en; -tje)
I. Eig.
1. een der witachtige, draadvormige organen, die van de hersenen en het ruggemerg uit, door het ganse lichaam verspreid zijn: -en voor het gevoel, voor de beweging; centrifugale, centripetale, motorische, sensibele -en; een man met sterke, stalen -en; een prikkelen, doorsnijden.
Gez. dat slaat me op de -en of werkt op mijn -en, daar word ik zenuwachtig van; het dadelijk op de -en krijgen, hebben, spoedig zenuwachtig worden; -en (zo grof) als kabeltouw, zeer grove, zeer ongevoelige zenuwen; zwakke -en hebben, licht aangedaan zijn. ➝ huid.
2. Uitbr. pees.
II. Metf. kracht, sterkte: het geld is de van de handel, de oorlog.
Enc. Een zenuw is opgebouwd uit een bundel zenuwvezels, met elkaar verbonden door bindweefsel, en het geheel door een vliezige schede van bindweefsel omhuld. De zenuwen brengen de door uitwendige voorwerpen veroorzaakte gewaarwordingen naar de hersenen (gewaarwordings-, gevoelszenuwen) of de prikkel tot beweging naar de spieren (bewegingszenuwen) over. De snelheid waarmede een zenuw een prikkel overbrengt bedraagt 33 m per sekonde.