v. (-en)
A. [zenden 1]
I. Eig.
1. Algm. het zenden: een van vaten.
2. Inz. uitstorting: de van de H. Geest.
II. Metn. [van I 1]
1. wat gezonden wordt: een van mijnheer.
2. taak, opdracht waartoe men gezonden wordt: iets als, tot hebben.
B. [zenden 3]
I. Eig. Prot. verkondiging van het evangelie: de buitenlandse -; de inwendige -, in het binnenland.
II. Metn.
1. standplaats van een zendeling: zijn ligt op een eenzaam eiland.
2. gezamenlijke zendelingen: het werk der -.