v. (zeten; -je) W.g.
I. Eig. het zitten.
II. Metn.
1. [iets dat zit, vastligt] vouw, plooi: dat heeft zijn genomen, ook Fig. heeft zich zo gezet, geschikt.
2. [dat waarop men zit]
a. zitplaats: een in een sloep.
b. zetel.
c. zitkamertje.