Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zeep

betekenis & definitie

v. (zepen; -je) [~ Lat. sebum, vet]

1. verbinding van vet met een alkali, gebruikt om te wassen: zachte, groene of bruine -; harde - of Spaanse -; toilet-, scheerzeep; vloeibare -; eau-de-cologne-; glycerine-, kokoszeep; een stukje -; zieden; hij is om (gegaan) [zinspeling op de vroeger gevaarlijke zeereis naar Marseille om er zeep te halen], hij is dood.
2. Uitbr. in de scheikunde, met vet vervaardigd zout.

Enc. Als vetten worden voor de zeepbereiding gebruikt: talk, palm-, palmpitten-, kokos-, sesam-, aardnoten-, katoenpitten, lijn- en hennepolie; verder ook traan en, ofschoon zeldzamer, raapolie, paardevet enz. De alkaliën werden vroeger, en worden thans nog, in kleine bedrijven, uil hout- of potas bereid. De verzeping der vetten geschiedt in grote gietijzeren ketels die, eertijds door vuur, thans veelal door stoom verhit worden. Omtrent de oorzaak van de reinigende werking van zeep bestaat nog geen zekerheid. Die werking schijnt te moeten worden toegeschreven aan het verschijnsel dat zeepoplossingen het vermogen bezitten om met vetachtige stoffen een emulsie te vormen, ten gevolge waarvan de zeepoplossing zich kan dringen tussen het laagje vuil en de huid of de te reinigen vezelstof.

De uitvinding der zeepbereiding wordt aan de Feniciërs toegeschreven. Reeds in de IXde eeuw bezat Marseille een belangrijke zeephandel; die stad werd en is thans nog de belangrijkste plaats ter wereld voor de zeepbereiding.

< >