('wippәn) (wipte, heeft en is gewipt) [< wip]
1. a. Algm. zich snel bewegen: over een stoel, uit zijn bed, naar de school -.
b. Inz. zich snel op en neer bewegen: de plank wipte en de knaap vloog in de sloot;op de ton.
2. waggelen : die stoel wipt.
3. in de lucht slingeren : een jonge vogel -.
4. met een hefboom oplichten : zware kisten -.
5. Eert. aan de wipgalg straffen.
6. op de wip spelen : de kinderen zijn aan ‘t -.
7. van een ambt beroven : een ambtenaar -; de minister is door de oppositie gewipt.
8. er vluchtig en oppervlakkig over heen lopen : hij is over de moeilijkheden heen gewipt.