(''willən) (wou, wilde; heeft gewild)
1. bewust pogingen doen om tot een doel te geraken : met kracht en geweld iets tilt het zwaarste; is kunnen. Gez. daar wil ik af zijn, dat weet ik niet met zekerheid te zeggen; er bij iemand niet in -, er zich aan willen onderwerpen of er niet aan willen geloven; er niet aan -, er niet toe besluiten willen, het niet willen doen. → haring, hond, horen, lijf, lopen, maan, vleugel.
2. verlangen : wat wil je dan? doe wat je wil; „God wil het”, was de leuze der kruisvaarders; daar wilde ik u juist hebben. → einde, geld, honig, huid, Mokerheide, roos, spreeuw, Wieringen, woord.
3. eisen : de gewoonte, de wet wil het zo.
4. toestemmen : dring maar aan, dan zal hij ook wel -.
5. beweren en staande houden : men wil dat hij zulks gezegd heeft.
6. kunnen, vermogen : waar wil hij dat vandaan halen? die pen wil niet schrijven; zeggen, betekenen.
7. zullen : we gaan?
8. meevallen, lukken : als ’t (zo) wil zijn, dan is er niets aan te doen; het moest zo zijn, het moest zo gebeuren. → stier.