('we:rən) (weerde, heeft geweerd)
I. 1. Algm. een bepaald weer zijn.
2. Inz. gunstig weer zijn : als het nu maar wil. → dak.
II. I.1. keren.
2. beletten, tegengaan. → wijn.
3. afwenden : een onheil -.
II. z i c h -,
1. zich verdedigen.
2. zich inspannen. zijn best doen : zie dat je je weert.