('we:f) o. (-en) getouw, toestel om op te weven.
Enc. De draden, die evenwijdig aan de lengte lopen, heten ketting- of scheringdraden, die welke evenwijdig aan de breedte lopen, inslag- of schietdraden. De kettingdraden zijn om de kettingboom gewonden, waarvan een gewicht het teruglopen verhindert, terwijl een val of klink bij de doekboom, waar het weefsel om wordt gewonden, het teruglopen belet. De kettingdraden netjes naast elkander spannen, heet de ketting scheren. De scheikam houdt de kettingdraden gescheiden om gebroken draden snel terug te kunnen vinden en aaneenknopen. Door de trede wordt de ene kam opgeheven, de andere omlaag geduwd.
Terwijl hierdoor de even kettingdraden omhoog, en de oneven omlaag wippen, schiet (achter het riet) de schietspoel erdoorheen. Dit is de inslag. Bij een volgende inslag komen de oneven draden boven. Vandaar schering en inslag. De tempel of breedhouder dient om het geweven doek in de breedte strak te houden en het te sterk inweven in de breedte te voorkomen.