bn.
1. waarde hebbend: dat is 100 fr., heel wat -. ➝ begin, haard, mispel, pijp, pijpesteel, sop.
2. geldend: dat is niets, niet veel -; dat is de moeite -; die eer is mij veel -; zij is hem niet -, hij is voor haar te goed. ➝ kermis, knip, plezier, speldekop.
3. geacht : -e vriend; mijn -e. Syn. ➝ dierbaar.
4. aanspraak mogende maken: hij is niet dat...; (niet) zijn. Syn. ➝ verdienen. ➝ haver, schot, taal.