(wa:r) bn. en bw.
1. werkelijk zijn naam verdienend: een vriend; een ware vreugde. ➝ broeder, Jozef, papegaai. Syn. ➝ echt.
2. wezenlijk, zeker: zo (als) ik leef, (als) ik hier sta; de ware zin van iets; het is ook, ik heb je dat gisteren verzekerd; daar kwam hij aanzetten, zo met een witte pantalon aan. Gez. hij zegt het, niet -? is het niet zo? iets maken, het bewijzen; zo als tweemaal twee vier is, aan geen twijfel onderhevig; zo helpe mij God almachtig, formule bij een eedaflegging. ➝ woord.
3. werkelijk: iets op de ware grootte tekenen.
4. werkelijk gebeurd: iets als, voor vertellen, aannemen. Syn. waarschijnlijk. ➝ boon.
5. recht: een ware losbol.