v. (-en: -je) [Lat. furca, gaffel]
I. Eig. twee- of meertandig gaffelvormig gereedschap nl.
1. meestal tweetandig werktuig om iets mee op te pikken : hooi-, mestvork; hij weet hoe de aan, in de steel zit, wat ervan de zaak is. → hooi.
2. viertandig eetgereedschap : -en en lepels; eet-, tafelvork; een goede roeren, stevig eten.
II. Metn. [van I] hoeveelheid die men tegelijk aan de vork steekt: neem een -je sla. III. Metf. [van I]
1. vertakking in de vorm van e«n vork aan een machine : de van een → fiets.
2. splitsing in twee takken : een aan een pad, spoorweg, weg.