('vo:rt) (kwam voort, is voortgekomen)
1 ,W. g. wegkomen : zie dat je voortkomt.
2. vooruitkomen : in de wereld zien voort te komen. → Hans.
3. opkomen : het koren komt goed voort.
4. afstammen : uit dat huwelijk zijn acht kinderen voortgekomen.
5. voortvloeien, volgen : uit zo’n opvoeding komen de verfoeilijkste gevolgen voort.