('vo.rd) (bracht voort, heeft voortgebracht)
1. vooruit, verder brengen.
2. baren, telen : kinderen -.
3. scheppen : God heelt alles voortgebracht. Tgst. vernietigen.
4. veroorzaken : dat zal moeilijkheden -.
5. uiten, spreken : mooie woorden -.