('vlindər) m. (-s; -tje) [~ flodderen]
I. Eig.
schubvleugelig insekt : de -s hebben een volledige gedaanteverwisseling; de larve van de heet rups; men onderscheidt dag-, schemering- en nachtvlinders; er zijn 50.000 soorten van -s; de was vroeger het zinnebeeld der onsterfelijkheid; gewestelijk heet de flikketeer (Antwerps), pepel, pimpel (Brabants), flieflotter (Westvlaams), schillebil (Overijsels), pannevogel (Noordbrabants). II. Metf.
1. vlindervormig open gedeelte van een wiel: de aan een →: film(toestel).
2. ongestadig, veranderlijk mens.